Rechtbank Haarlem, 20-12-2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:4168 BY9888, 12/2879
Rechtbank Haarlem, 20-12-2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:4168 BY9888, 12/2879
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 20 december 2012
- Datum publicatie
- 30 januari 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2012:BY9888
- Zaaknummer
- 12/2879
Inhoudsindicatie
Eiseres, een bv, heeft gelden verstrekt aan een dochter van de aandeelhouder. Onzakelijke leningen?
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Zaaknummer: AWB 12/2879
Uitspraakdatum: 20 december 2012
Uitspraak in het geding tussen
[X] BV, gevestigd te [Z], eiseres,
gemachtigde: mr. M. van der Meij,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord, kantoor Zaandam, verweerder.
1. Procesverloop
1.1. Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2009 een aanslag vennootschapsbelasting (hierna: vpb) opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van € 3.834 (hierna: de aanslag) en een bedrag van € 54 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 juni 2012 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
1.4. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Partijen hebben vóór de zitting hun pleitnota’s ingediend, welke in afschrift zijn verstrekt aan de wederpartij.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2012. Namens eiseres is verschenen [A] (directeur), bijgestaan door de gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. M. Bosscher, mr.drs. L.J.C. Vet en mr. J.N.A.H. Renckens. Op dezelfde zitting is behandeld het beroep van [A] geregistreerd onder procedurenummer AWB 12/2880.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Alle aandelen in eiseres zijn in handen van haar directeur [A] (hierna: [A]).
2.2. De op [NAAM ] woonachtige dochter van [A] (hierna: de dochter) heeft zich tezamen met haar partner in 2002 ingekocht in een café-bar in [PLAATS/LAND]. De dochter en haar partner, die beiden geruime tijd werkzaam zijn geweest in de horecabranche, werden daarmee voor de helft eigenaar van de onderneming.
2.3. Door het ontbreken van voldoende zekerheden waren Nederlandse noch Griekse banken bereid met de dochter en haar partner geldleningsovereenkomsten aan te gaan.
2.4. Ter financiering van voormelde inkoop hebben eiseres en de dochter op 1 april 2002 een geldleningsovereenkomst gesloten tot een bedrag van € 45.378 (hierna ook: eerste geldverstrekking). Daarbij is een jaarlijkse rente van 4,3% overeengekomen. Er zijn geen afspraken gemaakt over aflossing. Blijkens artikel 6 van de betreffende overeenkomst mag het geld alleen worden aangewend voor de aanschaf van de horecaonderneming en dient de onderneming tevens als onderpand voor de verstrekte geldlening.
2.5. Eiseres en de dochter zijn op 1 januari 2006 een tweede lening overeengekomen tot een bedrag van € 55.000 (hierna ook: tweede geldverstrekking). De overeengekomen rente bedraagt 4,2% per jaar. De geldlening is verstrekt in verband met de uitkoop van de andere vennoot in de horecaonderneming (betaling van het eerste termijnbedrag) en voor de aflossing van verbouwingsschulden. Er zijn geen afspraken gemaakt over aflossing van deze lening.
2.6. Nadien is er op 27 november 2006 een bedrag geleend van € 10.000 (hierna ook: derde geldverstrekking). Er is geen rente overeengekomen. In de hiervan opgemaakte geldleenovereenkomst is vermeld dat het bedrag voor 31 december 2007 geheel zal zijn terugbetaald. Het was blijkens de overeenkomst de bedoeling dat het bedrag door de dochter zou worden aangewend om het tweede termijnbedrag aan de uitgekochte partner te voldoen.
2.7. Op 1 juli 2008 heeft een vierde geldverstrekking door eiseres aan de dochter ten bedrage van € 8.000 plaatsgevonden (hierna ook: vierde geldverstrekking). Hiervan is geen schriftelijke overeenkomst opgemaakt. Deze lening is verstrekt teneinde de huur van het pand van de horecaonderneming te kunnen voldoen.
2.8. Van de eerste, de tweede en de vierde geldverstrekking is niets terugbetaald. Van de derde geldverstrekking is een bedrag van € 4.000 terugbetaald.
2.9. In het eerste kwartaal van 2009 had de horecaonderneming een huurachterstand, waarna via de Griekse rechter de huurovereenkomst van het pand waarin de onderneming werd gedreven is ontbonden. De onderneming van de dochter en haar partner is vervolgens in mei 2009 beëindigd.
2.10. Tot de gedingstukken behoort een van [A] afkomstig stuk met als kop “Beknopt overzicht betreffende gang van zaken lening [B] t.b.v. aangekochte Gafe-Bar in [PLAATSNAAM/LAND]”. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
“Begin 2002 berichten [B] mij telefonisch dat ze zich in kon kopen voor 50% als partner van een Cafe-Bar in centrum van [PLAATSNAAM] op mooi locatie, daar zij al vanaf 1993 op [NAAM ] met haar Griekse vriend [C] samen woonde, [B] (…) altijd in de Horeca zowel in Nederland als in Griekenland werkzaam is geweest, terwijl tevens haar vriend altijd als barkeeper in Griekenland had gewerkt, was het een droomwens om ooit eens iets voor henzelf te beginnen. Dit leek mij een goed plan omdat in loondienst werken op [NAAM ] seizoensgebonden is en financieel geen vetpot.
In april 2002 ben ik een week op [NAAM ] geweest met de zaak bezig geweest, waarbij ik weinig goede informatie heb kunnen vergaren, o.a. de taal- omdat het in Griekenland anders schijnt te gaan als elders in het zakenleven, niemand heeft tijd-men weet het niet, komt nog wel-waar maak je je druk om, uiteindelijk wel gesprek gehad bij de advocaat die mij verzekerde dat alles in orde was, de prijs correct, de partner ook niet verkeerd, was alleen met de alleen aankoop te hoog gesprongen, vandaar een partner, en omdat [C] hem goed kon, kwam het idee om [B] erbij te betrekken daar haar vader in Nederland wel geld had, waardoor zij wel een lening kon krijgen die nodig was. (…) Ik heb zonder zakelijke kennis van Horeca ter plaatse of zakelijk bewijs (gegevens van vorige perioden-Huur etc) waren niet aanwezig, op basis wat ik te horen kreeg van [B] en [C], in overleg met mijn vrouw besloten om niet moeilijk te doen, en [B] het bedrag te lenen wat resteerde om haar in te kopen.
(…) In het tweede halfjaar 2005 ontstonden er de grootste problemen tussen [C] en [D] (mede-vennoot, curs. rechtbank), waardoor het niet werkbaar meer was, en de zaak achteruit ging (…). Met veel moeite ben ik samen met [B] en [C] bij hun boekhouder geweest, deze bevestigde mij dat de zaak op dat moment een waarde had van ong.Eur 200000, en dat het beter zou zijn als [B] en [C] samen door zouden gaan, moest dan wel weer door [B] worden geïnvesteerd (dus door [A] Beheer BV). Op dat gegeven, gebaseerd op het feit dat en de waarde euro 200000 werd genoemd alsmede dat ze de legale en illegale?betalingen en kosten van de partner kwijt waren, en gebaseerd op de medegedeelde omzet en resultaat, meende ik geen financiële risico te lopen als het toch niet ging, en bij het te verwachten resultaat het gezin een goed inkomen had en onze 2 kleinkinderen niets tekort.
(…) [A] Beheer BV heeft in februari 2006 Eur 55000 overgemaakt zijnde 1ste betaling [D] en voor het direct betalen van de al veel te lang lopende schulden Eur 45000, zijzelf zouden proberen de overige schuld van Eur 35000 met werken te verdienen en af te lossen, volgens hun zeggen is dit ook gelukt, alleen konden ze de 2e betaling aan [D] niet betalen, ik had daar begrip voor en heb ik december 2006 overgemaakt Eur 10000 als lening voor 1 jaar renteloos (…).
Eind juni (2008, rechtbank) belde ze weer op dat ze eruit zou worden gezet als ze niet deze week de achterlopende 3 maanden Huur zou betalen a.d. Eur 6000, op verzoek van moeder maar wel met mijn akkoord heeft [A] Beheer BV 1 juli Eur 8000 overgemaakt voor de Huur t.m. juli 2008 (…).
Ik sta voor een groot dilemma als zij na juli 2008 de huur weer niet kunnen betalen, dan zit ik met het mes op de keel, of [A] Beheer BV betaal niet meer en worden er door de huurbaas uitgezet en er is dus niets meer te verkopen, of ik betaald nog meer huur (en tot hoever strekt dit?) en maak een kleine kans dat de zaak in de toekomst alsnog redelijk kan worden verkocht? (…)”
2.11. Eiseres heeft in haar aangifte vpb 2009 een bedrag van € 114.000 in aanmerking genomen als ‘waarderingsverminderingen van vorderingen’. Bij vaststelling van de aanslag heeft verweerder deze aftrekpost niet geaccepteerd.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is of verweerder de vier geldverstrekkingen terecht heeft gekwalificeerd als onzakelijke leningen. Deze vraag wordt door eiseres ontkennend en door verweerder bevestigend beantwoord.
3.2. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de aanslag en – naar de rechtbank begrijpt – vaststelling van een verlies ten bedrage van € 110.166.
3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de vier geldverstrekkingen alle als geldlening zijn aan te merken. Verweerder betoogt echter dat de leningen onzakelijk zijn, hetgeen eiseres betwist.
4.2.1. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van onzakelijke leningen, nu verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres bij het verstrekken van de gelden aan de dochter steeds een debiteurenrisico heeft aanvaard dat een onafhankelijke derde niet zou hebben aanvaard, met de bedoeling het belang van haar directeur-enigaandeelhouder (en diens familieleden) te dienen. De rechtbank heeft hierbij de gang van zaken omtrent de geldverstrekkingen zoals die blijkt uit de deels in 2.10 geciteerde verklaring van [A] in aanmerking genomen, alsmede de omstandigheid dat Nederlandse noch Griekse banken bereid waren aan de dochter en haar partner geld te lenen. Bij haar oordeel neemt de rechtbank mede in ogenschouw dat eiseres en de dochter ter zake van de eerste en de tweede geldverstrekking geen aflossingsafspraken zijn overeengekomen en dat daarop ook nimmer enige aflossing heeft plaatsgevonden, hetgeen evenzeer heeft te gelden voor de vierde geldverstrekking, en dat eiseres en de dochter met betrekking tot de derde en de vierde geldverstrekking geen rente zijn overeengekomen. Daarnaast heeft eiseres in ieder geval met betrekking tot de derde en de vierde geldverstrekking geen zekerheidsrechten bedongen.
4.2.2. Aan het oordeel van de rechtbank doet niet af dat een Griekse accountant in december 2005 aan [A] zou hebben meegedeeld dat de horecaonderneming op dat moment een waarde vertegenwoordigde van circa € 200.000 à € 230.000, nu niet is komen vast te staan op basis van welke concrete cijfermatige gegevens die mededeling is gedaan. Aan het voorgaande doet evenmin af dat eiseres eerder succesvolle investeringen heeft gedaan in [A-BEDRIJF] BV en [B-BEDRIJF] BV, ter zake waarvan eiseres – naar zij stelt – evenmin zekerheden had bedongen. De zakelijkheid van die investeringen kan immers niets zeggen over de zakelijkheid van de onderhavige geldverstrekkingen aan de dochter van [A].
4.3. Nu de geldverstrekkingen als onzakelijk zijn te kwalificeren, kan het door eiseres geclaimde afwaarderingsverlies niet ten laste van de winst worden gebracht.
4.4. Eiseres heeft met betrekking tot de heffingsrente geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. De heffingsrente deelt derhalve in het lot van de aanslag.
4.5. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.K.A. Efstratiades, voorzitter, mr. A.A. Fase en mr. M.C. van As, rechters, in tegenwoordigheid van mr.drs. B.J.E. Lodder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.