Home

Rechtbank Leeuwarden, 14-06-2006, AX8910, 05/989

Rechtbank Leeuwarden, 14-06-2006, AX8910, 05/989

Inhoudsindicatie

Verzuimboete. Eiser is in 1999 failliet verklaard. De aanslagen en boetebeschikkingen voor de jaren 1997 tot en met 2000 zijn gedagtekend in de periode waarin eiser falliet was verklaard. De rechtbank gaat er vanuit dat deze aanslagen en boetebeschikkingen zijn gezonden naar eisers curator. Eiser heeft onweersproken verklaard dat hij tijdens zijn faillisement nimmer (tijdig) informatie kreeg van zijn curator. De wetenschap van eisers curator kan niet aan eiser worden toegerekend, nu deze niet kan worden gezien als eisers gemachtigde. Bovendien staan de voor de jaren 1997 tot en met 2000 opgelegde verzuimboetes nog niet onherroepelijk vast. Verweerder is derhalve ten onrechte uitgegaan van een vijfde verzuim. In casu dient te worden uitgegaan van een eerste verzuim.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN

Sector bestuursrecht, belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/989

Uitspraakdatum: 14 juni 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder.

Ontstaan en loop van het geding

1.1 Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (: IB/PVV) opgelegd, berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.714,--. Daarbij heeft verweerder aan eiser tevens bij beschikking een boete opgelegd ten bedrage van € 794,--.

1.2 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 juni 2005 het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Ambtshalve heeft verweerder de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.854,--. De boete heeft verweerder ambtshalve verminderd tot een bedrag van € 158,--.

1.3 Eiser heeft bij brief van 5 juni 2005, ontvangen bij verweerder op 10 juni 2005, (wederom) bezwaar gemaakt tegen de door verweerder verminderde boete van € 158,--. De rechtbank heeft deze door verweerder aan haar doorgezonden brief aangemerkt als beroepschrift gericht tegen de onder punt 1.2 bedoelde uitspraak op eisers bezwaar tegen de aan hem opgelegde boete.

1.4 Op 17 augustus 2005 heeft eiser bij de rechtbank aanvullende stukken ingediend.

1.5 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2006 te Leeuwarden.

Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen [A].

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1 Eiser, geboren op [geboortedatum] en ongehuwd, is per 4 maart 1999 failliet verklaard. Op 30 maart 2005 is eisers faillissement opgeheven. Tijdens het faillissement van eiser was [B] te [Q] aangewezen als curator.

2.2 Tijdens het faillissement van eiser zijn alle van de belastingdienst afkomstige poststukken door de belastingdienst dan wel via de TPG-post (door)gezonden aan eisers curator.

2.3 Met dagtekening 28 februari 2003 is aan eiser een aangiftebiljet IB/PVV voor het jaar 2002 uitgereikt. Dit biljet is - zoals onder punt 2.2 is weergegeven - gezonden naar eisers curator.

2.4 Eiser was er niet van op de hoogte dat aan hem voor het jaar 2002 een aangiftebiljet IB/PVV was uitgereikt. Omdat het hem wel bekend was dat hij voor het jaar 2002 aangifte moest doen, heeft hij bij [C], ontvanger bij de belastingdienst, geïnformeerd of er reeds een aangiftebiljet van hem was ingekomen bij de belastingdienst. [C] heeft hierop geen antwoord gegeven en heeft eiser verwezen naar de curator. De curator verstrekte hem (desgevraagd) evenmin informatie over de aangifte voor het jaar 2002. Omdat de curator de beschikking had over alle voor het doen van aangifte benodigde bescheiden, was het voor eiser onmogelijk om uit eigen beweging aangifte voor het jaar 2002 te doen. Eiser heeft derhalve geen aangifte (binnen de door verweerder gestelde) termijn gedaan.

2.5 Eisers curator heeft het onder punt 2.3 bedoelde aangiftebiljet evenmin binnen de door verweerder gestelde termijn ingediend.

2.6 De curator heeft niet verzocht om uitstel voor doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2002. Eiser heeft dit evenmin gedaan.

2.7 Verweerder heeft op 3 november 2003 aan eisers curator een aanmaning gezonden. Hierbij heeft hij eiser de mogelijkheid geboden om alsnog het aangiftebiljet IB/PVV voor het jaar 2002 in te dienen vóór 24 november 2003. Eiser was van deze aanmaning niet op de hoogte.

2.1 Omdat van de onder punt 2.7 bedoelde mogelijkheid geen gebruik is gemaakt, heeft verweerder met dagtekening 29 mei 2004 aan eiser ambtshalve een aanslag IB/PVV voor het jaar 2002 opgelegd. Daarbij heeft verweerder aan eiser wegens het niet (tijdig) doen van aangifte een boete opgelegd ten bedrage van € 794,--. Het aanslagbiljet, met daarop vermeld de boetebeschikking, heeft verweerder - conform het onder punt 2.2 vermelde - gezonden naar eisers curator.

2.1 Van de onder punt 2.8 bedoelde aanslag en boete was eiser niet op de hoogte. Nadat hij bekend werd met deze aanslag en boete heeft hij aanstonds (alsnog) aangifte gedaan bij verweerder. Deze op 3 maart 2003 gedagtekende aangifte is op 10 maart 2005 door verweerder ontvangen en door hem aangemerkt als een bezwaarschrift. Bij de uitspraak hierop heeft verweerder dit bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Ambtshalve heeft verweerder de aanslag verminderd zoals hiervoor onder punt 1.2 is vermeld. De aanslag is aldus op een negatief bedrag vastgesteld. Als gevolg hiervan heeft verweerder de boete ambtshalve verminderd tot een bedrag van € 158,--.

2.10 Voor elk van de jaren 2000, 1999, 1998 en 1997 zijn aan eiser eveneens boetes opgelegd wegens het niet tijdig indienen van zijn aangifte IB/PVV.

Geschil

3.1 In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:

a. Heeft verweerder het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk verklaard?

b. Zo nee, heeft verweerder terecht aan eiser een boete van € 158,-- opgelegd?

3.2 Eiser beantwoordt beide vragen ontkennend, terwijl het antwoord van verweerder bevestigend luidt.

3.3 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

Beoordeling van het geschil

Vooreerst en vooraf

4.1 Volgens de op 17 augustus 2005 bij de rechtbank van eiser ontvangen stukken heeft eiser - naar de rechtbank hem begrijpt - eveneens bezwaren gericht tegen de aan hem voor de jaren 1997, 1998 en 1999 opgelegde aanslagen IB/PVV, de voor het jaar 2000 aan hem opgelegde boete en de (verlies)verrekening van de aanslagen voor de jaren 1994 tot en met 1996. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd verklaard dat het haar niet bekend is of eiser hiertegen bezwaar heeft ingediend bij de belastingdienst. Nu de rechtbank niet is gebleken dat verweerder op genoemde bezwaren uitspraak heeft gedaan, acht de rechtbank het geboden om - waarmee eiser ter zitting heeft ingestemd - de door eiser hieromtrent ingediende stukken op grond van artikel 6:15 van de Awb door te zenden aan verweerder met het verzoek deze stukken als bezwaarschriften in behandeling te nemen.

Omtrent de ontvankelijkheid van het bezwaar

4.2 Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Awb juncto artikel 22j van de AWR, bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking.

4.3 Naar het oordeel van de rechtbank neemt de omstandigheid dat een belastingplichtige failliet is verklaard niet weg dat verweerder de aanslag en boetebeschikking aan hem bekend dient te maken (vergelijk HR 14 mei 2004, nr. 39 246, gepubliceerd in onder meer VN 2004/26.5).

4.4 Indien een aanslag of boetebeschikking niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, vangt de bezwaartermijn pas aan op de dag van de ontvangst door de belanghebbende van het aanslagbiljet of van een afschrift daarvan (zie HR 15 maart 2000, nr

34 999, onder meer gepubliceerd in BNB 2000/220).

4.5 Vaststaat (zie de punten 2.8 en 2.9) dat verweerder het aanslagbiljet, met daarop vermeld de onderhavige boetebeschikking, heeft gezonden naar eisers curator en dat eiser van deze aanslag en boete niet op de hoogte was. Voorts staat vast dat eiser, nadat hij bekend werd met deze aanslag en boetebeschikking, aanstonds (alsnog) aangifte gedaan bij verweerder en dat verweerder deze aangifte - naar het oordeel van de rechtbank terecht - heeft aanmerkt als een bezwaarschrift. Gezien deze feiten is de rechtbank van oordeel dat, gelet op hetgeen onder de punten 4.3 en 4.4 is overwogen, de bezwaartermijn eerst aanving op het moment waarop eiser op de hoogte was de aanslag en boetebeschikking. Nu eiser aanstonds na dit moment een bezwaarschrift heeft ingediend, gaat de rechtbank ervan uit dat eiser dit bezwaarschrift binnen de onder punt 4.2 bedoelde bezwaartermijn heeft ingediend. Feiten en omstandigheden die tot een andersluidend oordeel zouden moeten leiden heeft verweerder - op wie ter zake de stelplicht en de bewijslast rust - gesteld noch aannemelijk gemaakt.

4.6 Het onder punt 4.5 overwogene leidt tot de conclusie dat verweerder het bezwaar van eiser bij de bestreden uitspraak ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. In zoverre is het beroep van eiser reeds gegrond.

Omtrent het eigenlijke geschil

4.7 Indien de belastingplichtige de aangifte voor een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven niet, dan wel niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, gestelde termijn heeft gedaan, vormt dit, ingevolge artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (: AWR), een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete van ten hoogste € 1.134,-- kan opleggen.

4.8 Ingevolge paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998

(: BBBB) wordt bij het opleggen van een verzuimboete wegens het niet of niet tijdig doen van aangifte voor een belasting die bij wege van aanslag wordt geheven, een onderscheid gemaakt tussen een eerste, tweede, derde, vierde en vijfde/volgend verzuim. Van een tweede respectievelijk derde, vierde, vijfde/volgend verzuim is sprake, indien belanghebbende over de voorafgaande vijf belastingjaren éénmaal respectievelijk tweemaal, driemaal of meer in verzuim is geweest. Wordt de aanslag op een negatief bedrag vastgesteld, dan legt de inspecteur in geval van een eerste, tweede, derde, vierde of vijfde/volgend verzuim een boete op van respectievelijk € 22,--, € 68,--, € 113,--, € 158,-- of € 226,--.

4.9 Vaststaat (zie de punten 2.4 tot en met 2.8) dat eiser de aangifte IB/PVV voor het jaar 2002 niet binnen de door verweerder bij de aanmaning gestelde termijn heeft gedaan. Aldus is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een verzuim als bedoeld in het hiervoor onder punt 4.7 overwogene, dat voor beboeting in aanmerking komt.

4.10 Voor het opleggen van een verzuimboete als bedoeld in artikel 67a van de AWR geldt naar het oordeel van de rechtbank niet het vereiste dat aan de zijde van de belastingplichtige sprake moet zijn van opzet of grove schuld. Echter bij afwezigheid van alle schuld dient het opleggen van een verzuimboete achterwege te blijven. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Hoewel (zie de punten 2.3 en 2.7) eiser er niet van op de hoogte was dat aan hem voor het jaar 2002 een aangiftebiljet IB/PVV was uitgereikt, hij ook niet bekend was met de omstandigheid dat aan zijn curator een aanmaning was gezonden en hij niet de beschikking had over de voor het doen van aangifte benodigde bescheiden, had hij naar het oordeel van de rechtbank bij verweerder kunnen informeren omtrent het doen van aangifte en had hij verweerder kunnen verzoeken om uitstel voor het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2002. Nu hij dit heeft nagelaten, kan niet worden gezegd dat geheel buiten eisers schuld is verzuimd tijdig aangifte te doen.

4.1 Verweerder heeft bij het opleggen van de onderhavige boete ad € 158,-- rekening gehouden met de onder punt 2.10 vermelde vaststaande feiten. Verweerder heeft in beroep gesteld dat, omdat sprake is van een vijfde verzuim, de boete eigenlijk had moeten worden vastgesteld op een bedrag van € 226,--. Volgens de als bijlage 7 bij het verweerschrift gevoegde overzichten van de aanslagen en boetebeschikkingen voor de jaren 1997 tot en met 2000, zijn deze gedagtekend in de periode, waarin eiser failliet was verklaard. Gezien hetgeen hiervoor onder punt 2.2 is vermeld, gaat de rechtbank er vanuit dat deze aanslagen en boetebeschikkingen zijn gezonden naar eisers curator. Nu eiser ter zitting onweersproken heeft verklaard dat hij tijdens zijn faillissement nimmer (tijdig) informatie verkreeg van zijn curator, valt het naar het oordeel van de rechtbank niet uit te sluiten dat eiser vóór het verstrijken van de in artikel 67a van de AWR bedoelde termijn voor het doen van aangifte voor het jaar 2002 ervan op de hoogte was dat aan hem voor de jaren 1997 tot en met 2000 eveneens verzuimboetes waren opgelegd wegens het niet (tijdig) doen van aangifte. De rechtbank wijst verweerder er hierbij op dat de wetenschap van de curator niet aan eiser kan worden toegerekend, nu de curator niet kan worden gezien als eisers gemachtigde. De rechtbank overweegt verder dat de voor de jaren 1997 tot en met 2000 opgelegde verzuimboetes, gelet op het onder punt 4.1 overwogene, bovendien niet onherroepelijk vaststaan, waarbij de rechtbank verweerder erop wijst dat ingevolge artikel 24a van de AWR een bezwaarschrift tegen een belastingaanslag mede moet worden geacht te zijn gericht tegen een daarbij opgelegde boete. De rechtbank is aldus van oordeel dat voor de toepassing van de in paragraaf 21 van het BBBB bedoelde verzuimenreeks geen rekening kan worden gehouden met de voor de jaren 1997 tot en met 2000 opgelegde boetes. Derhalve moet in casu worden uitgegaan van een eerste verzuim, waarvoor volgens het BBBB een boete van

€ 22,-- kan worden opgelegd. Gelet op de ernst van het feit en de onder punt 2.3 tot en met 2.8 beschreven omstandigheden van het geval, acht de rechtbank deze volgens het BBBB op te leggen boete van € 22,-- passend en geboden. Derhalve zal de rechtbank de door verweerder bij de uitspraak op bezwaar ambtshalve verminderde boete van € 158,-- verder verminderen tot een bedrag van € 22,--.

4.12 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat eisers beroep doel treft.

Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op een bedrag van € 15,-- ter zake van de reiskosten voor het bijwonen van de zitting.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar gericht tegen de boete;

- vermindert de boete tot € 22,-- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 15,-- en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 14 juni 2006 door mr. H.H.A. Fransen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra, griffier.

Afschrift aangetekend

verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.