Home

Rechtbank Leeuwarden, 03-11-2006, AZ2064, Awb 06/1158

Rechtbank Leeuwarden, 03-11-2006, AZ2064, Awb 06/1158

Gegevens

Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Datum uitspraak
3 november 2006
Datum publicatie
13 november 2006
ECLI
ECLI:NL:RBLEE:2006:AZ2064
Formele relaties
Zaaknummer
Awb 06/1158

Inhoudsindicatie

Rente over geldlening kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als (nagekomen) verlies uit onderneming dan wel als negatief resultaat uit overige werkzaamheden.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN

Sector bestuursrecht, belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/1158

Uitspraakdatum: 3 november 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[eiser], wonende te Veendam, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen, verweerder.

Ontstaan en loop van het geding

1.1 Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd ten bedrage van nihil. Gelijktijdig met het vaststellen van deze aanslag heeft verweerder bij beschikking de in de voorgaande jaren vastgestelde verliezen tot een bedrag van € 48.458,-- verrekend met het inkomen uit werk en woning van het jaar 2002.

1.2 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 maart 2006 de aanslag gehandhaafd.

1.3 Eiser heeft daartegen bij brief van 12 mei 2006, per fax ontvangen bij de rechtbank op diezelfde dag en per brief op 15 mei 2006, beroep ingesteld.

1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2006 te Leeuwarden. Eiser is daar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. T. Smit en vergezeld van zijn echtgenote mevrouw [echtgenote]. Namens verweerder is verschenen mr. E.J.Th. Zuidhof.

1.6 Eisers gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1 Eiser, gehuwd met mevrouw [echtgenote], is in maart 1995 een onderneming begonnen. De activiteiten van deze in de vorm van een eenmanszaak uitgeoefende onderneming bestonden uit het produceren van geïllustreerd drukwerk en het verkopen van advertenties die in dat drukwerk werden opgenomen.

4.0 Vanwege de slechte resultaten uit de onderneming (verlies 1995: ƒ 63.471,--

(€ 28.802,--), verlies 1996: ƒ 351.269,-- (€ 159.399,--), verlies 1997: ƒ 96.664,-- (43.864,--)) heeft eiser zijn onderneming medio 1998, althans ultimo 1998, gestaakt. Daarbij zijn de activa overgegaan naar eisers privé-vermogen. Er was geen te belasten stakingswinst; volgens de aangifte IB/PVV voor het jaar 1998 bedroeg de winst uit onderneming voor het jaar 1998 negatief ƒ 65.754,-- (€ 29.838,--).

2.3 Volgens een uitrekstel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Veendam is de onderneming met ingang van 15 juni 1998 opgeheven.

2.4 Eiser heeft in de loop van het jaar 1998 met alle toen bekende zakelijke crediteuren een akkoord gesloten. Op grond hiervan heeft hij een aantal crediteuren geheel betaald en een aantal deels.

4.0 Op 30 september 1998 heeft eiser een hypothecaire geldlening (de geldlening) afgesloten bij de SNS-bank, ten bedrage van in totaal ƒ 450.000,-- (€ 204.201,--), bestaande uit een bedrag ad ƒ 250.000,-- (€ 113.445,--) als Spaarhypotheek PLUSsom en een krediet in rekening-courant met een limiet van ƒ 200.000,-- (€ 90.756,--). Hierbij heeft eiser aan de SNS-bank het recht van hypotheek verleend op zijn tot zijn privé-vermogen behorende woning, gelegen aan de [adres] te Veendam.

2.6 De uit de geldlening verkregen gelden heeft eiser voor een bedrag van ƒ 129.000,-- (€ 58.538,--) aangewend voor het aflossen (lees: oversluiten) van zijn hypothecaire geldlening ten behoeve van de financiering van zijn privé-woning, voor een bedrag van

ƒ 250.000,-- (€ 113.445,--) voor het aflossen van zijn zakelijke rekening-courantschuld bij de ABN-AMRO-bank en voor een bedrag van ƒ 71.000,-- (€ 32.218,--) voor het betalen van zijn zakelijke crediteuren op grond van het met hen gesloten akkoord.

2.7 In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2002 heeft eiser een bedrag van € 6.467,-- ter zake van een deel van de rente over de hypothecaire geldlening op zijn voordelen uit zijn eigen woning in mindering gebracht. De aldus berekende negatieve inkomsten uit zijn eigen woning heeft hij geheel toegedeeld aan zijn echtgenote. Het overige deel ad € 5.383,-- van de rente over de geldlening heeft eiser aangegeven als negatief resultaat uit overige werkzaamheden, omdat de geldlening zijns inziens (deels) is aangegaan ten behoeve van zijn onderneming en onlosmakelijk daarmee is verbonden.

4.0 Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag IB/PVV het door eiser aangegeven negatieve resultaat uit overige werkzaamheden niet in aanmerking genomen. Het inkomen uit werk en woning heeft hij vastgesteld op een bedrag van € 48.458,--. Dit inkomen heeft hij vervolgens met een bedrag van € 48.458,-- verminderd met uit voorgaande jaren te verrekenen verliezen, zodat hij het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft vastgesteld op nihil.

Geschil

3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of een bedrag van € 5.383,-- ter zake van de rente over een deel van de geldlening kan worden aangemerkt als (nagekomen) verlies uit onderneming dan wel als negatief resultaat uit overige werkzaamheden.

3.2 Eiser is primair van mening dat de geldlening voorzover opgenomen voor het aflossen van het zakelijke krediet en voor het betalen van de zakelijke crediteuren, dient te worden aangemerkt als ondernemingsvermogen. Derhalve dient een bedrag van € 5.383,-- als rente als (nagekomen) kosten ter zake van zijn onderneming te worden aangemerkt. Subsidiair is eiser van mening dat de schuld ter zake waarvan de rente is betaald rechtstreeks samenhangt met het ter beschikking stellen van (privé) vermogen aan de onderneming, zodat de rente als negatief resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking dient te worden genomen.

4.0 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de geldlening tot een bedrag van

ƒ 129.000,-- (€ 58.537,--) kan worden aangemerkt als eigenwoningschuld. De rente over dit deel van de geldlening kan geen deel uitmaken van eisers belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1), omdat eiser de belastbare (negatieve) inkomsten uit zijn eigen woning, waarin is begrepen de rente met betrekking tot de eigen woning, eiser geheel heeft toegedeeld aan zijn echtgenote. Het resterende deel van de geldlening ad ƒ 321.000,--

(€ 145.663,--) dient volgens verweerder bij het bepalen van het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) in beschouwing te worden genomen, zodat de rente over dit deel van de geldlening evenmin bij het vaststellen van eisers inkomen uit werk en woning in aanmerking kan worden genomen.

3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

Beoordeling van het geschil

Vooreerst en vooraf

4.1 De rechtbank is van oordeel dat, wegens het ontbreken van belang bij het door eiser ingestelde beroep tegen de op nihil vastgestelde aanslag IB/PVV voor het jaar 2002, het onderhavige beroep (en het daaraan vooraf gegane bezwaar) dient te worden geacht te zijn gericht tegen de bij deze aanslag gegeven verliesverrekeningsbeschikking, waarbij verweerder de in de voorgaande jaren vastgestelde verliezen uit werk en woning tot een bedrag van € 48.458,-- heeft verrekend met het inkomen uit werk en woning van het jaar 2002.

Omtrent het eigenlijke geschil

4.2 Tussen partijen is - naar de rechtbank hen begrijpt - niet in geschil dat de geldlening tot een bedrag van ƒ 129.000,-- (€ 58.537,--) dient te worden aangemerkt als eigenwoningschuld, zijnde eisers privé-vermogen, en dat de rente hierover behoort tot de aan eisers echtgenote toegedeelde belastbare inkomsten uit eigen woning. Partijen houdt nochtans verdeeld het antwoord op de vraag hoe het resterende deel van de geldlening ad

ƒ 321.000,-- (€ 145.663,--) moet worden geëtiketteerd (privé-vermogen of ondernemingsvermogen).

4.3 Volgens vaste jurisprudentie heeft bij de staking van een onderneming in het algemeen te gelden dat een tot het ondernemingsvermogen behorend vermogensbestanddeel, dat niet wordt overgedragen aan een derde, naar het privé-vermogen wordt overgebracht. Deze regel lijdt uitzondering indien sprake is van uit de ondernemingssfeer stammende onzekerheden omtrent de afwikkeling van dat vermogensbestanddeel. In dat geval blijft het behoren tot het verplichte ondernemingsvermogen (vergelijk HR 14 maart 2003, nr. 37 885, onder meer gepubliceerd in VN 2003/18.8).

4.4 Uit de vaststaande feiten volgt dat eiser zijn zakelijke rekening-courantschuld bij de ABN-AMRO-bank ad ƒ 250.000,-- (€ 113.445,--) heeft afgelost met uit de geldlening verkregen gelden en dat hij zijn zakelijke crediteuren op grond van een met hen gesloten akkoord tot een bedrag van ƒ 71.000,-- (€ 32.218,--) eveneens heeft betaald met de uit de geldlening verkregen gelden. Aldus is naar het oordeel van de rechtbank de geldlening tot een bedrag van ƒ 321.000,-- (€ 145.663,--) in de plaats gekomen van eisers zakelijke rekening-courant- en crediteurenschuld. Dat ten tijde van de staking van de onderneming medio 1998, althans ultimo 1998, onzekerheid bestond over de hoogte en de wijze van afwikkeling van dit - niet aan de eigen woning toe te rekenen - deel van de geldlening, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank geenszins aannemelijk gemaakt. Derhalve geldt naar het oordeel van de rechtbank de hiervoor onder punt 4.3 weergegeven algemene regel, die meebrengt dat dit deel van de geldlening ten tijde van de staking van eisers onderneming medio 1998, althans ultimo 1998, is overgegaan naar eisers privé-vermogen. De rente over dit deel van de geldlening kan naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet als (nagekomen) kosten ter zake van eisers onderneming worden aangemerkt. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat zijn stelling dat er zich na 1998 nog diverse crediteuren hebben gemeld, hem - daargelaten de vraag of hij deze stelling aannemelijk heeft gemaakt - niet kan baten, omdat de door hem in aftrek gebrachte rente geen betrekking heeft op nader opgekomen schulden, maar enkel de geldlening betreft. Met betrekking tot eisers - eerst in zijn pleitnota geponeerde - stelling dat twee partijen zich in 1998 borg hebben gesteld voor het verkrijgen van de geldlening, is de rechtbank van oordeel dat deze stelling, die eiser redelijkerwijs eerder naar voren had kunnen brengen, als tardief buiten beschouwing moet worden gelaten. Overigens ziet de rechtbank in deze borgstelling geen aanwijzing dat de geldlening als ondernemingsvermogen moet worden aangemerkt; de borgstelling heeft geen invloed op de hoogte en wijze van afwikkeling van de geldlening.

4.5 Aangaande eisers subsidiaire stelling, inhoudende dat de geldlening rechtstreeks samenhangt met het ter beschikking stellen van (privé) vermogen aan de onderneming als bedoeld in artikel 3.91 van de Wet inkomstenbelasting 2001, kan de rechtbank niet anders oordelen dat deze stelling berust op een onjuiste interpretatie van dit artikel. Derhalve dient deze stelling naar het oordeel van de rechtbank te worden verworpen.

4.6 Ook overigens ziet de rechtbank geen enkele grond om de tot eisers privé-vermogen behorende geldlening, voor zover deze geen betrekking heeft op de eigenwoningschuld, op enige wijze bij het bepalen van eisers inkomen uit werk en woning (box 1) in aanmerking te nemen. Aldus is de rechtbank van oordeel dat dit deel van de geldlening bij het bepalen van het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) in beschouwing moet worden genomen. Dit brengt mee dat met de rente over dit deel van de geldlening bij het vaststellen van eisers inkomen uit werk en woning geen rekening kan worden gehouden. Verweerder heeft derhalve de door eiser in zijn aangifte als negatief resultaat uit overige werkzaamheden opgevoerde rente ad € 5.383,-- ter zake van de geldlening terecht niet in aftrek toegelaten. Met betrekking tot de door eiser in zijn aangifte op zijn voordelen uit zijn eigen woning in mindering gebrachte rente ad € 6.467,-- ter zake van de geldlening wijst de rechtbank partijen erop dat een beoordeling van de hoogte van deze aftrek in dit geding achterwege dient te worden laten, omdat eiser de aldus door hem berekende negatieve inkomsten uit zijn eigen woning geheel heeft toegedeeld aan zijn echtgenote en de hoogte van deze inkomsten dus niet van invloed zijn op eisers inkomen uit werk en woning.

4.7 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat eisers beroep geen doel treft.

Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 3 november 2006 door mr. J.W. Keuning, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra, griffier.

w.g.

J.W. Keuning

M. Hiemstra

Afschrift aangetekend

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.