Home

Rechtbank Leeuwarden, 31-05-2006, BH4356, AWB 05/313

Rechtbank Leeuwarden, 31-05-2006, BH4356, AWB 05/313

Gegevens

Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Datum uitspraak
31 mei 2006
Datum publicatie
2 maart 2009
ECLI
ECLI:NL:RBLEE:2006:BH4356
Zaaknummer
AWB 05/313

Inhoudsindicatie

Verzoek om teruggaaf van geheven Regulerende Energiebelasting op gasolie. Ten onrechte niet getoetst aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herhaalde aanvraag).

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN

Sector bestuursrecht, belastingkamer

Registratienummer: AWB 05/313

Uitspraakdatum: 31 mei 2006

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[naam],

gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats], eiseres,

gemachtigde: [naam], advocaat te [plaatsnaam],

en

de inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Douane Noord,

verweerder,

gemachtigde: [naam].

Ontstaan en loop van het geding

1.1. Eiseres heeft op 23 februari 2004, bij verweerder ingekomen op 25 februari 2004, verzoeken gedaan om teruggaaf van geheven Regulerende Energiebelasting op gasolie over de jaren 1997, 1998, 1999, 2000, 2001 en 2002. Verweerder heeft het verzoek van eiseres bij beschikking van 8 maart 2004 niet-ontvankelijk verklaard.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij de uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2005 te Leeuwarden.

Partijen zijn daar verschenen.

1.4. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

1.5. De rechtbank heeft daarop besloten het vooronderzoek te heropenen, en heeft bij schrijven van 17 oktober 2005 bij verweerder nadere informatie gevraagd, welke informatie door de rechtbank is verkregen en doorgestuurd naar eiseres.

1.6. Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2006 te Leeuwarden.

Partijen zijn daar verschenen.

1.7. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek te zitting gesloten.

De feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. De bedrijfsactiviteiten van eiseres bestaan uit de uitoefening van een of meer loonbedrijven, alsmede uitoefening van een aannemingsbedrijf voor grondwerken. Eiseres heeft vestigingen in [vestigingsplaats] en [vestigingsplaats]. Zij is grootverbruiker van gasolie.

2.2. Op grond van het bepaalde in artikel 36l van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) wordt op verzoek van de verbruiker teruggaaf van deze belasting verleend met betrekking tot – voor zover voor de onderhavige procedure relevant – gasolie voor zover de hoeveelheid die door een verbruiker is betrokken hoger is dan 153.000 liter gasolie per kalenderjaar. In het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 20 juli 2000, nr. CPP 2000/00964M, werd aan artikel 36l Wbm een beperkte uitleg gegeven in die zin dat de staatssecretaris de feitelijke omstandigheden bepalend achtte, en niet de juridische situatie. Aan de hand van de feitelijke omstandigheden moest, naar zijn mening, worden vastgesteld of het verbruik plaatsvond in of ten behoeve van een zelfstandige locatie.

2.3. Over de jaren 1997 tot en met 2002 werd steeds door of namens eiseres verzocht om teruggaaf van de - onder 2.2. bedoelde - belasting, op welke aanvragen door verweerder steeds een beschikking werd genomen overeenkomstig de in het - onder 2.2. bedoelde - Besluit van de staatssecretaris van Financiën gegeven uitleg.

2.4. Tegen de beschikkingen over de jaren 1997, 1999, 2000, 2001 en 2002 is door eiseres geen bezwaar ingesteld.

2.5. Het door eiseres tegen de beschikking over het jaar 1998 ingediende bezwaarschrift werd overeenkomstig het onder 2.2. door de staatssecretaris ingenomen standpunt ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar van 22 april 1999 geen beroep ingesteld.

2.6. In 2003 heeft bij eiseres een administratieve controle plaatsgevonden over de jaren 2000 tot en met 2002 betreffende de aanvaardbaarheid van de ingediende verzoeken om teruggaaf van Regulerende Energiebelasting. Naar aanleiding van dat onderzoek heeft verweerder een naheffingsaanslag Regulerende Energiebelasting over het jaar 2000 opgelegd, alsmede een boete van 25 procent van het bedrag van de aanslag. Eiseres heeft daartegen geen bezwaarschrift ingediend.

2.7. In zijn uitspraken van 21 november 2003, nr. 37 852, gepubliceerd in BNB 2004/67, en nr. 37 852, gepubliceerd in BNB 2004/68, heeft de Hoge Raad – kort gezegd - onder meer beslist dat het onder punt 2.2. hiervoor bedoelde standpunt van de staatssecretaris van Financiën onjuist is.

2.8. Op 23 februari 2004 heeft eiseres verzoeken om teruggave van Regulerende Energiebelasting gedaan over de jaren 1997, 1998, 1999, 2000, 2001 en 2002. Deze verzoeken werden bij beschikking van 8 maart 2004 niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen door eiseres op een 19 april 2004 ingediende bezwaarschrift werd bij uitspraak op een bezwaar van 31 januari 2005 ongegrond verklaard.

Het geschil

3.1. Het geschil betreft de vragen of het verzoek van eiseres terecht niet-ontvankelijk is verklaard, en of, zo dat niet het geval is, er naar aanleiding van dat verzoek terecht geen teruggaaf van geheven Regulerende Energiebelasting over de jaren 1997, 1998, 1999, 2000, 2001 en 2002 is verleend.

3.2. Verweerder antwoordt deze vragen bevestigend; eiseres ontkennend.

3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Beoordeling van het geschil

4.1. Het onderhavige - onder 2.8. bedoelde - verzoek is, naar het oordeel van de rechtbank, aan te merken als een aanvraag in de zin van art. 1:3, derde lid, van de Awb, op de behandeling waarvan afdeling 4.1.1. van de Awb van toepassing is. De rechtbank stelt aan de hand van de stukken van het geding, die als hier ingelast moeten worden beschouwd, voorop dat voor alle jaren waarop het nu in geschil zijnde verzoek betrekking heeft, reeds eerder op verzoek beschikkingen zijn genomen welke alle formele rechtskracht hebben gekregen. Naar de rechtbank verstaat, is namens eiseres in haar verzoek van 23 februari 2004 evenwel een beroep gedaan op artikel 4:6 Awb, zodat het - onder 2.8. bedoelde - verzoek moet worden opgevat als een op de voet van artikel 4:6 Awb gedane herhaalde aanvraag.

4.2. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat het, naar haar oordeel, inherent is aan het karakter van een herhaalde aanvraag dat deze buiten de voor een (eerste) aanvraag eventueel geldende termijn wordt ingediend. Artikel 60 AWR moet, naar het oordeel van de rechtbank, buiten toepassing blijven, nu dat artikel betrekking heeft op eerste aanvragen die aan een termijn zijn gebonden.

4.3. Op grond van het bepaalde in het eerste lid van artikel 4:6 Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Artikel 4:6, tweede lid, Awb luidt: 'Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.'. Reeds gelet hierop, is de rechtbank van oordeel dat eiseres ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in haar verzoek. Verweerder had dienen na te gaan of al dan niet sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, bij gebreke waarvan de herhaalde aanvragen afgewezen hadden moeten worden onder verwijzing naar zijn eerdere beschikking. Indien evenwel door eiseres in haar herhaalde aanvragen nieuwe feiten en omstandigheden zijn genoemd van zodanige aard, dat zij tot een andere beslissing aanleiding kunnen geven, was verweerder verplicht de betekenis daarvan te onderzoeken en, zo hij de aanvraag niet kan inwilligen, te motiveren waarom de aangevoerde nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden niet tot een andere uitkomst kunnen leiden. Het moet daarbij dan wel gaan om feiten en omstandigheden die bij de vorige beschikking niet bekend waren. Uit de uitspraak op bezwaar blijkt dat verweerder de hiervoor bedoelde toets ten onrechte niet heeft aangelegd.

4.4. De rechtbank beslist, gelet op het vorenstaande, dat verweerder zijn uitspraak op bezwaar onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende heeft gemotiveerd, zodat vernietiging van die uitspraak moet volgen. Het beroep zal dan ook gegrond moeten worden verklaard. Verweerder zal opnieuw op het bezwaarschrift van eiseres dienen te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.

Proceskosten

De rechtbank zal verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) veroordelen in de proceskosten van eiser, die met toepassing van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op € 805,- (indienen beroepschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt en verschijnen ter nadere zitting 0,5 punt, gewicht van de zaak gemiddeld, waarde per punt € 322,-).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op binnen drie maanden na heden opnieuw uitspraak te doen op bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 273,- vergoedt.

- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 805,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. dr. P. van der Wal, voorzitter, en mrs. H.H.A. Fransen en J.W. Keuning, rechters. De beslissing is op 31 mei 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M Hiemstra, griffier.

w.g. M. Hiemstra

w.g. P. van der Wal

Afschrift aangetekend

verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.