Rechtbank Leeuwarden, 18-12-2007, ECLI:NL:RBLEE:2007:611 BC1671, AWB06/2643
Rechtbank Leeuwarden, 18-12-2007, ECLI:NL:RBLEE:2007:611 BC1671, AWB06/2643
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 18 december 2007
- Datum publicatie
- 14 januari 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBLEE:2007:BC1671
- Zaaknummer
- AWB06/2643
Inhoudsindicatie
Niet aannemelijk dat eiser bewust heeft nagelaten om de uitkering van de verzekeringsmaatschappij (alsnog) aan te geven. Voorwaardelijke opzet niet bewezen. Vergrijpboete vernietigd.
Uitspraak
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht, belastingkamer
Procedurenummer: AWB06/2643
Uitspraakdatum: 18 december 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Assen, verweerder.
Procesverloop
1.1 Verweerder heeft aan eiser gelijktijdig met het opleggen van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2003 bij beschikking een boete opgelegd ten bedrag van 1.785,--.
1.2 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 oktober 2006 de boete gehandhaafd.
1.3 Eiser heeft daartegen bij brief van 4 december 2006, ontvangen bij de rechtbank op 5 december 2006, beroep ingesteld.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5 Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2007 te Leeuwarden.
Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen J. Jeuring.
Motivering
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1 Eiser heeft vóór 1992 bij verzekeringsmaatschappij Univé (de verzekeringsmaatschappij) onder het polisnummer [nummer] een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule afgesloten. Eiser heeft de hiervoor verschuldigde koopsom/premie op zijn inkomen in mindering gebracht.
2.2 Bij brief van 3 maart 2003 (bijlage 4 bij het verweerschrift) heeft de verzekeringsmaatschappij eiser in verband met de expiratie van zijn verzekering een drietal mogelijkheden geboden en deze als volgt verwoord:
- aankopen van een lijfrenteverzekering
(over de lijfrentetermijnen is inkomstenbelasting verschuldigd)
- verlengen van de verzekeringsduur
(het oude regime blijft gehandhaafd)
- contante uitbetaling op de expiratiedatum
(over dit bedrag is in het jaar van expiratie inkomstenbelasting verschuldigd).
2.3 Eiser heeft ervoor gekozen om voor een gedeelte van de polis de verzekeringsduur te verlengen. Voor het andere gedeelte van de polis heeft hij voor contante uitbetaling gekozen. Ter zake hiervan heeft eiser vervolgens op 7 april 2003 van zijn verzekeringsmaatschappij een bedrag van € 8.500,-- op zijn bankrekening gestort gekregen. Eiser heeft ten aanzien hiervan geen jaaropgave van de verzekeringsmaatschappij ontvangen.
2.4 Het voortgezette gedeelte van de polis heeft eiser in het jaar 2004 contant laten uitbetalen. Ter zake hiervan heeft eiser op 8 maart 2004 een bedrag van € 8.677,77 op zijn bankrekening gestort gekregen.
2.5 Eiser is bij het invullen van zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2003 - evenals bij die voor het jaar 2004 - uitgegaan van de aan hem verstrekte jaaropgaven. Daarnaast heeft hij gekeken naar de aangifte van het voorgaande jaar.
2.6 De in verband met de expiratie van zijn verzekering verkregen contante uitkeringen heeft eiser niet in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2003 en 2004 opgenomen, hoewel hij wist dat deze uitkeringen belast waren.
2.7 Verweerder heeft met dagtekening 16 februari 2005 aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag IB/PVV opgelegd. Deze aanslag heeft verweerder overeenkomstig eisers aangifte administratief afgedaan.
2.8 De verzekeringsmaatschappij heeft verweerder door middel van een - digitaal - renseignement in kennis gesteld van de aan eiser in het jaar 2003 gedane uitkering van
€ 8.500,--. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder op 7 juni 2006 aan eiser een brief gezonden met het verzoek om informatie inzake de expiratie van de verzekering. Nadat eiser de gevraagde gegevens had ingezonden, heeft verweerder hem bij brief van 29 juni 2006 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om aan hem voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag IB/PVV op te leggen met een vergrijpboete wegens voorwaardelijke opzet.
2.9 Eiser heeft bij brief van 7 juli 2006 verklaard dat hij het er mee eens is dat de uitkering van € 8.500,-- alsnog in zijn belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2003 moet worden begrepen. Met betrekking tot de aangekondigde boete heeft eiser aangegeven dat, indien hem destijds expliciet gevraagd was of een uitkering ineens bij het inkomen behoorde te worden opgeteld, hij een bevestigend antwoord gegeven zou hebben (door hem aangeduid als "latent weten"). Echter, op het moment van het invullen van het aangiftebiljet en ook daarvóór heeft eiser - naar hij schrijft - er geen moment aan gedacht dat er circa één jaar daarvoor
€ 8.500,-- op zijn bankrekening bijgeschreven was.
2.10 Verweerder heeft in eisers reactie geen aanleiding gezien om tot een ander standpunt te komen. Met dagtekening 26 juli 2006 heeft verweerder dan ook de door hem aangekondigde navorderingaanslag en boete opgelegd. De boete bedraagt 50% van de te weinig geheven IB/PVV, ofwel € 1.785,--.
Geschil
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht aan eiser de onderhavige vergrijpboete heeft opgelegd.
3.2 Eiser heeft in bezwaar en beroep steeds volhard in zijn standpunt dat, hoewel hij wel wist dat hij de uitkering had moeten aangeven, hij er op het moment van het invullen van de aangifte er niet aan gedacht heeft om de uitkering in de aangifte op te nemen.
3.3 Verweerder heeft aangevoerd dat eiser wist dat hij de uitkering in zijn aangifte had moeten opnemen. Nu hij desondanks de uitkering niet heeft aangegeven, is het volgens verweerder aan eisers voorwaardelijke opzet te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.
3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Beoordeling van het geschil
Vooreerst en vooraf
4.1 De rechtbank ziet af van een oordeel over hetgeen eiser heeft gesteld ten aanzien van het geven van een mondelinge toelichting op zijn bezwaarschrift, reeds nu eiser ter zitting desgevraagd heeft aangegeven dat hij niet alsnog door verweerder wenst te worden gehoord.
Omtrent het eigenlijk geschil
4.2 Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet op grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, vormt dit, ingevolge artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van het bedrag van de navorderingsaanslag.
4.3 Volgens paragraaf 25 van het Besluit bestuurlijke boeten belastingdienst 1998 legt de inspecteur in geval van opzet, waaronder mede wordt verstaan voorwaardelijke opzet, een vergrijpboete op van 50 procent.
4.4 Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in zijn aangifte de door hem van de verzekeringsmaatschappij ontvangen uitkering had moeten verantwoorden. Naar de rechtbank opmaakt uit hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd is tussen partijen evenmin in geschil dat eiser - als het hem expliciet zou zijn gevraagd - wist dat de door hem van de verzekeringsmaatschappij ontvangen uitkering tot zijn belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2003 moet worden gerekend. Partijen houdt evenwel verdeeld het antwoord op de vraag of eiser op het moment van het indienen van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2003 tot aan het tijdstip waarop hij verweerders brief van 7 juni 2006 (zie hiervoor onder punt 2.8) ontving, bewust heeft nagelaten om de uitkering (alsnog) aan te geven en daarmee bewust de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Eiser heeft steeds stellig volhard in een ontkennend antwoord op deze vraag, waarbij hij onder meer heeft gewezen op de wijze waarop hij gewoon was zijn aangifte IB/PVV in te vullen (zie hiervoor onder punt 2.5). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder - op wie ter zake de stelplicht en de bewijslast rust - hiertegenover te weinig aangevoerd, laat staan aannemelijk gemaakt, om tot een bevestigend antwoord op deze vraag te komen. Hierbij overweegt de rechtbank dat de enkele omstandigheid dat eiser ter zake van het voortgezette gedeelte van de polis op 8 maart 2004, dus omstreeks het tijdstip van het invullen van zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2003, een bedrag van € 8.677,77 op zijn bankrekening gestort gekregen, niet zonder meer het oordeel rechtvaardigt dat eiser bij het invullen van zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2003 de in dat jaar ontvangen uitkering bewust buiten beschouwing heeft gelaten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het aan eisers voorwaardelijke opzet is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Nu verweerder ter onderbouwing van de boete overigens niets heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat de boeteschikking moet worden vernietigd.
4.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom eisers beroep doel treft.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet, althans onvoldoende is gesteld dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de boetebeschikking;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 18 december 2007 door mr.dr. P. van der Wal, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.