Rechtbank Leeuwarden, 21-05-2008, ECLI:NL:RBLEE:2008:340 BD3357, AWB07/628
Rechtbank Leeuwarden, 21-05-2008, ECLI:NL:RBLEE:2008:340 BD3357, AWB07/628
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 21 mei 2008
- Datum publicatie
- 9 juni 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBLEE:2008:BD3357
- Zaaknummer
- AWB07/628
Inhoudsindicatie
Grove schuld ten aanzien van ten onrechte afgetrokken premies lijfrente. Boete terecht.
Uitspraak
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht, belastingkamer
procedurenummer: AWB07/628
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 mei 2008 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden, verweerder.
Procesverloop
1.1 Verweerder heeft voor het jaar 2000 aan eiser een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H.07) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 113.245. Gelijktijdig bij het opleggen van de navorderingsaanslag heeft verweerder bij beschikking een boete opgelegd ten bedrag van f 1.670.
1.2 Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 9 februari 2007 de navorderingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot f 835.
1.3 Eiser heeft daartegen bij brief van 7 maart 2007, ontvangen bij de rechtbank op
8 maart 2007, beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar over de boete. Bij brief van
13 april 2007 en 31 mei 2007 heeft hij het beroepschrift aangevuld.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5 Eiser heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2008 te Leeuwarden.
Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde E.S. Bosma CB, verbonden aan Synergie belastingadviseurs. Namens verweerder is verschenen mr. C. Alma.
Motivering
Feiten
Op grond van de stukken van het geding stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:
2.1 Eiser, geboren op [datum] 1965, oefent samen met zijn broer, de heer [broer], in vennootschappelijk verband een akkerbedrijf onder de naam [naam] uit. Gedurende het jaar 2000 geniet eiser een belastbaar inkomen van f 113.245.
2.2 Eiser heeft in 1998, net als zijn broer, een kapitaalverzekering onder nummer 03532292 via een tussenpersoon afgesloten bij Nationale Nederlanden. Eiser heeft zich middels deze overeenkomst verplicht jaarlijks f 14.500 te voldoen op (vervaldag) 21 juli
gedurende het tijdvak van 21 juli 1998 tot 21 juli 2021, mits op de vervaldag eiser als verzekerde in leven is.
2.3 In de aangifte IB/PVV over het jaar 2000 is het gehele premiebedrag ten aanzien van de kapitaalverzekering ten bedrage van f 14.500,-- als premie lijfrenteverzekering op het inkomen in mindering gebracht. In de aangiftes over de jaren 2001, 2002 en 2003 heeft eiser eveneens de premies kapitaalverzekering als premie lijfrenteverzekering in mindering gebracht op zijn inkomen. In de aangiftes over 1998 en 1999 is de betreffende premie niet in aftrek gebracht.
2.4 Eiser heeft zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2000 - evenals de aangiftes voor de jaren 2001, 2002 en 2003- laten verzorgen door hetzelfde accountantskantoor, Meeuwsen, Ten Hoopen & Co, dat later is opgegaan in Synergie belastingadviseurs. Eiser heeft verzuimd de polis van de onder 2.2. bedoelde kapitaalverzekering aan zijn adviseur te verstrekken. Zijn adviseur heeft zonder nader onderzoek het bedrag van f 14.500,-- als premie lijfrenteverzekering in de aangifte IB/PVV over het jaar 2000 verwerkt. Eiser heeft de opgemaakte aangifte niet op juistheid of volledigheid gecontroleerd.
2.5 Verweerder heeft met dagtekening 3 januari 2002 aan eiser voor het jaar 2000 een aanslag IB/PVV opgelegd. Deze aanslag heeft verweerder overeenkomstig eisers aangifte administratief afgedaan.
2.6 De onderhavige polis kapitaalverzekering is vanaf 1998 in verband met een zakelijke lening verpand aan de ING-bank.
2.7 Nadat verweerder de polis van de verzekeringsmaatschappij ontving, heeft hij bij brief van 27 april 2006 eiser op de hoogte gesteld van zijn voornemen voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag IB/PVV op te leggen met een vergrijpboete wegens voorwaardelijk opzet.
2.8 Namens eiser heeft zijn gemachtigde bij brieven van 17 maart 2006 en 18 mei 2006, gereageerd op het voornemen van verweerder om een navorderingsaanslag met boete op te leggen over het jaar 2000.
2.9 Met dagtekening 11 augustus 2006 heeft verweerder de door hem aangekondigde navorderingaanslag en boete opgelegd. De boete bedraagt 50 procent van de te weinig geheven IB/PVV, of te wel f 1.670,--.
2.10 Bij uitspraak op bezwaar is de schuldgradatie bijgesteld naar grove schuld en de boete verminderd tot f 835.
Geschil
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht de onderhavige vergrijpboete heeft opgelegd.
3.2 Eiser stelt door het inschakelen van een accountant te hebben voldaan aan zijn zorgplicht met betrekking tot zijn aangifte IB/PVV. Daarnaast stelt hij dat in casu sprake is van een pleitbaar standpunt, aangezien de polis kapitaalverzekering gekoppeld is aan een zakelijke financiering bij de ING-bank en dat hij derhalve redelijkerwijs niet hoefde te twijfelen aan de aftrekbaarheid van de premie.
3.3 Verweerder heeft aangevoerd dat doordat eiser bij het opstellen van de aangifte IB/PVV 2000 de polis niet heeft verstrekt aan zijn gemachtigde en hij zonder het inwinnen van informatie bij zijn gemachtigde -in afwijking van voorgaande jaren- een aanzienlijk bedrag als premie lijfrenteverzekering in zijn aangifte IB/PVV in aftrek heeft laten brengen, hij zeer lichtvaardig heeft gehandeld en het (mede) aan zijn eigen grove schuld is te wijten dat over het jaar 2000 een onjuiste aangifte is gedaan. Tevens verwijt verweerder eiser dat hij geen controle op de werkzaamheden van de gemachtigde heeft uitgeoefend.
Aan eiser is daarom zijns inziens terecht een boete opgelegd van 25 procent van het bedrag van de nagevorderde belasting, of te wel f 835,--.
Met betrekking tot de door eiser gestelde pleitbaarheid van zijn standpunt is verweerder van opvatting dat geen sprake is van een pleitbaar standpunt, nu de polis reeds vanaf 1998 verpand was en de waarde van de polis niet op de balans is geactiveerd, noch dat de (jaarlijkse) waardestijging tot de winst is gerekend, en de premies evenmin in de winstsfeer zijn afgetrokken.
3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Beoordeling van het geschil
4.1 Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, vormt dit, ingevolge artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een boete kan opleggen van ten hoogste 100 procent van het bedrag van de navorderingsaanslag.
4.2 Volgens paragraaf 25 van het Besluit bestuurlijke boeten belastingdienst 1998 legt de inspecteur in geval van opzet, waaronder mede wordt verstaan voorwaardelijk opzet, een vergrijpboete op van 50 procent. In geval van grove schuld, waaronder wordt verstaan een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid inclusief grove onachtzaamheid, een vergrijpboete van 25 procent.
4.3 Naar de rechtbank opmaakt uit hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, is tussen partijen niet in geschil dat de premies met betrekking tot de kapitaalverzekering niet als premies lijfrenteverzekering in mindering kunnen worden gebracht op het belastbaar inkomen. Ter zitting heeft eiser zijn stelling dat hij in bezwaar niet is gehoord en zijn pas in beroep ingediende proceskostenvergoeding in verband met de door hem in bezwaar gemaakte kosten ingetrokken. Partijen houdt evenwel verdeeld het antwoord op de vraag of eiser bij het laten verzorgen van zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2000 persoonlijk een verwijt treft waardoor het aan zijn grove schuld is te wijten dat de primitieve aanslag te laag is vastgesteld.
4.4 Gelijk de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 1 december 2006, nr. 40 369, gepubliceerd in onder andere BNB 2007/151, verdient opmerking dat de omstandigheid dat de belastingplichtige een adviseur heeft ingeschakeld, aan wie opzet of grove schuld kan worden verweten, kan samengaan met de mogelijkheid dat bij de belastingplichtige zelf (voorwaardelijk) opzet of grove schuld aanwezig is geweest. In dat verband kan van belang zijn of de belastingplichtige de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kan worden gevergd bij de keuze van zijn adviseur en bij de samenwerking met die adviseur. Wat in dit opzicht redelijkerwijs van de belastingplichtige kan worden gevergd, zal intussen van geval tot geval sterk kunnen verschillen, bij voorbeeld naar gelang zijn hoedanigheid en zijn kennis en ervaring omtrent de terzake relevante fiscale en andere aspecten. De inspecteur heeft van een en ander de stelplicht en de bewijslast. Het bewijs van opzet of grove schuld van de belastingplichtige kan worden geleverd met behulp van vermoedens.
4.5 Verweerder is van opvatting dat het aan eisers grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is geheven. De rechtbank overweegt dat voor grove schuld vereist is dat (i) aan eiser persoonlijk een gedraging kan worden verweten die (ii) tot gevolg heeft gehad dat te weinig belasting is geheven, terwijl (iii) eiser redelijkerwijs had moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedraging tot dat gevolg zou kunnen leiden, waarbij (iv) die gedraging in laakbaarheid grenst aan opzet. Naar de rechtbank begrijpt verwijt verweerder eiser dat hij:
- de polis niet aan zijn gemachtigde heeft overgelegd;
- geen eindcontrole heeft uitgevoerd op de aangifte.
Daarnaast uit verweerder naar de rechtbank begrijpt het -niet door eiser ontkrachte-vermoeden dat gelet op de duur en omvang van de door eiser in 1998 aangegane verplichtingen ten aanzien van de kapitaalverzekering eiser zich heeft laten voorlichten over de fiscale consequenties van de af te sluiten polis. Redelijkerwijs moet bij hem bekend zijn geweest dat de premies niet aftrekbaar waren. Het door zijn gemachtigde in de (concept) aangifte opgenomen grote bedrag aan aftrek premie lijfrenteverzekering had bij eiser daarom vragen moeten oproepen. Mede gelet op het beperkte aantal posten in de aangifte IB/PVV 2000, de omstandigheid dat in voorgaande jaren nimmer aftrek van premie lijfrenteverzekering had plaatsgevonden, had deze grote aftrekpost eiser redelijkerwijs moeten opvallen en had hij over deze aftrekpost vragen aan zijn gemachtigde behoren te stellen.
4.6 De rechtbank overweegt dat, wanneer een belastingplichtige de verzorging van zijn aangifte opdraagt aan een gemachtigde, de zorgvuldigheid die redelijkerwijs van hem kan worden gevergd bij de samenwerking met die gemachtigde vereist dat die belastingplichtige zich er tenminste van vergewist dat de gemachtigde acht heeft geslagen op eventuele relevante bijzonderheden die zich in de loop van het belastingjaar hebben voorgedaan. Dit brengt mee dat, aangezien zich in 2000 volgens de (concept) aangifte een bijzonderheid had voorgedaan ten opzichte van voorgaande jaren in de vorm van een zowel relatief als absoluut bezien aanzienlijk af te trekken bedrag aan premies (f 14.500), hij in ieder geval op dat punt vragen aan gemachtigde had behoren te stellen omdat hij, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, wist dat de premies voor de kapitaalverzekering niet aftrekbaar waren. Door deze controle (volledig) achterwege te laten, terwijl eiser naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs had moeten of kunnen begrijpen dat door het ontbreken van een dergelijke controle mogelijk te weinig belasting zou worden geheven, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank de van hem te vergen zorg dermate veronachtzaamd dat het aan zijn grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is geheven. De rechtbank acht in dat geval, overeenkomstig verweerders conclusie, een boete van f 835,--, zijnde 25 procent van de nagevorderde belasting, passend en geboden.
4.7 Naar het oordeel van de rechtbank faalt eisers stelling dat sprake is van een pleitbaar standpunt. Daargelaten het voor een dergelijk standpunt vooronderstelde fiscale inzicht van eiser, correspondeert de feitelijke uitwerking - de aftrek als lijfrente premie - niet met de strekking van het standpunt zodat het reeds daarom niet als pleitbaar is aan te merken.
4.8 Op grond van het bovenstaande moet het beroep ongegrond worden verklaard.
4.9 Vanwege het sinds de aankondiging van de boete verstreken tijdsverloop dient de boete ten bedrage van f 835 evenwel wegens overschrijding van de redelijke termijn
(artikel 6 EVRM) met 10 % te worden verminderd tot op (afgerond) f 751 (€ 341).
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling nu het materiele geschilpunt ten nadele van eiser is beslecht.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- vernietigt de op de boetebeschikking betrekking hebbende uitspraak op bezwaar;
- vermindert de boete tot op € 341.
Deze uitspraak is gedaan op 21 mei 2008 door mr. J.W. Keuning, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. K. van der Leij, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.