Rechtbank Leeuwarden, 20-04-2009, BI3613, AWB 06/2842
Rechtbank Leeuwarden, 20-04-2009, BI3613, AWB 06/2842
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 20 april 2009
- Datum publicatie
- 14 mei 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBLEE:2009:BI3613
- Zaaknummer
- AWB 06/2842
Inhoudsindicatie
Voor “duurzaam gescheiden leven” in de zin van art. 5 , eerste lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 is meer nodig dan alleen het woonachtig zijn van de echtelieden op verschillende adressen.
De onweersproken gebleven stelling dat door eiser steeds aangifte is gedaan als ware hij niet duurzaam gescheiden levend gehuwd, wettigt het bewijsvermoeden dat eiser in het onderhavige jaar niet duurzaam gescheiden leefde.
Uitspraak
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht, belastingkamer
procedurenummer: AWB 06/2842
uitspraak van de meervoudige kamer van 20 april 2009 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats] ([buitenland A]),
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen,
verweerder,
gemachtigde [gemachtigde].
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1994 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H47) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 328.690,-- (€ 149.153,--), verhoogd met een boete van
fl. 53.999,-- (€ 24.504,--) en heffingsrente ten bedrage van fl. 18.698,--
(€ 8.485,--).
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1995 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H57) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 276.396,-- (€ 125.423,--), verhoogd met een boete van
fl. 57.821,-- (€ 26.238,--) en heffingsrente ten bedrage van fl. 18.469,-- (€ 8.381,--).
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H67) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 208.274,-- (€ 94.511,--), verhoogd met een boete van
fl. 52.981,-- (€ 24.042,--) en heffingsrente ten bedrage van fl. 16.596,-- (€ 7.531,--).
Eiser heeft tegen de bovengenoemde navorderingsaanslagen, alle gedagtekend op 15 mei 2006, in één geschrift tijdig bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 23 november 2006 de hierboven aangeduide navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 24 december 2006, ontvangen bij de rechtbank op 28 december 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2008 te Leeuwarden.
Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is diens gemachtigde verschenen.
Motivering
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
1.1 Eiser, in de onderhavige jaren werkzaam als [beroep], is geboren op [datum] 1931 en is sinds 1961 - derhalve ook in de onderhavige jaren - in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met mevrouw [echtgenote].
1.2 In de onderhavige jaren woonden eiser en zijn echtgenote ieder op een afzonderlijk adres, en overnachtten doorgaans ieder ook op hun eigen adres. Wel had eiser op het adres van zijn echtgenote enige eigendommen gestald, deed zijn echtgenote voor hem de was en at hij regelmatig bij zijn echtgenote. Eisers echtgenote beschikte over een eigen inkomen. Eiser was in die jaren evenwel de meest verdienende echtgenoot (dat wil zeggen: de echtgenoot met het hoogste persoonlijke inkomen) en verstrekte aan zijn echtgenote een aanvulling op haar huishoudgeld. Eiser en zijn echtgenote hadden (ook in de onderhavige jaren) ieder een eigen sociaal leven en gingen afzonderlijk van elkaar met vakantie. Wel heeft eiser, toen zijn echtgenote op enig moment tijdens de onderhavige jaren een zware operatie moest ondergaan, haar op zijn adres enige tijd verzorgd.
1.3 In de periode van 1 januari 1994 tot en met 23 september 1996 woonden eiser en zijn echtgenote in Nederland. Per 23 september 1996 heeft eiser zich laten uitschrijven uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens wegens emigratie naar [buitenland B]. Naar eiser ter zitting onweersproken heeft verklaard, vestigde hij zich metterwoon pas op zijn huidige adres in [buitenland A] op 7 april 1997. Eisers echtgenote woonde in 1996 ook na 23 september het gehele jaar in Nederland.
1.4 In zijn aangiften IB/PVV over de onderhavige jaren geeft eiser steeds aan het gehele jaar - niet duurzaam gescheiden levend - gehuwd te zijn geweest met zijn echtgenote, en heeft hij onder meer de dividend- en rentevrijstelling voor hem en zijn echtgenote gezamenlijk geclaimd en gekregen. Eisers echtgenote deed voor de onderhavige jaren niet zelfstandig aangifte voor de IB/PVV.
1.5 Na onderzoek door het Bureau voor politiële ondersteuning van de landelijk Officier van Justitie voor de Melding ongebruikelijke transacties van het Korps Landelijke Politie Diensten, is komen vast te staan - naar de inspecteur onbestreden heeft gesteld - dat eisers echtgenote in 2002 bij [bank] te [buitenland B] (hierna: de bank) een belegd vermogen van circa € 665.000,-- aanhield. De rekeningen in kwestie zijn bij de bank geopend op 21 januari1983, 10 juni 1985, 1 januari 1986 respectievelijk 2 mei 1990. Blijkens desgevraagd door de bank aan verweerder verstrekte informatie hield eisers echtgenote bij de bank ultimo 1998 een belegd vermogen aan van (afgerond) [valuta] 1.594.119,--, hetgeen overeenkomt met een bedrag van f 1.785.413,-- (€ 810.185,--).
1.6 Op 13 december 2004 stuurt verweerder een vragenbrief houdende de opgaaf van buitenlands vermogen aan eisers echtgenote. Op 13 december 2004 wordt zij uitgenodigd voor een gesprek met verweerder om inlichtingen te verstrekken. Zij gaat daarop niet in. Op 22 december 2004 wordt zij nogmaals uitgenodigd voor een gesprek met verweerder. Dit gesprek heeft plaats op 19 januari 2005.
1.7 Op 3 februari 2006 stuurt verweerder eiser een brief houdende de opgaaf van buitenlands vermogen. Verweerder wijst er daarbij op dat bij niet of niet volledig verstrekken van de gevraagde gegevens omkering en verzwaring van de bewijslast in de zin van artikel 25, zesde lid, letter b, respectievelijk artikel 27e AWR zal volgen. Eiser beantwoordt deze vragenbrief bij schrijven van 15 februari 2006, bij welk schrijven hij geen van de gevraagde gegevens verstrekt.
1.8 Op 27 februari 2006 wordt eiser opnieuw verzocht om de gevraagde gegevens te verstrekken, waarbij hij opnieuw wordt gewezen op de wettelijke sancties, waaronder de genoemde omkering en verzwaring van de bewijslast. Eiser beantwoordt deze brief niet.
1.9 Met dagtekening 15 mei 2006 kondigt verweerder de navorderingsaanslagen met verhogingen over de onderhavige jaren aan en legt hij met dezelfde dagtekening aan eiser de hiervoor - onder procesverloop - vermelde navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1994, 1995 en 1996 op inclusief de daar vermelde verhogingen. Verweerder baseert deze navorderingsaanslagen op schattingen met als uitgangspunt het hiervoor - onder 1.5 - bedoelde vermogenssaldo van eisers echtgenote bij de bank op 31 december 1998, waarbij aan de hand van rentepercentages van 5 (in 1998), 6 (in 1996 en 1997) en 7 (in 1994 en 1995) is teruggerekend. De bedoelde rentepercentages vermenigvuldigd met de aldus teruggerekende grondslagen hebben voor de IB/PVV de basis van de schatting van de inkomsten gevormd, waarbij - naar door verweerder onweersproken is gesteld - rekening is gehouden met aftrekbare kosten en geldende vrijstellingen.
1.10 Over het jaar 1996 heeft verweerder ook een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd aan eisers echtgenote ter zake van de in dat jaar, volgens verweerder, door haar genoten vermogensopbrengsten, welke tevens zijn aangemerkt als inkomsten van eiser en zijn begrepen in de hiervoor genoemde aan eiser opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1996
1. 11 Bij uitspraak op het daartegen gerichte bezwaar van 23 november 2006 handhaaft verweerder de - onder 1.9 - bedoelde belastingaanslagen inclusief verhogingen. De in die belastingaanslagen begrepen inkomsten uit vermogen die toegerekend worden aan de hiervoor - onder 1.5 - bedoelde vermogensbestanddelen bedragen respectievelijk over 1994
f 90.000,-- (€ 40.840,--), over 1995 f 96.371,-- (€ 43.731) en over 1996 f 88.302,--
(€ 40.070,--).
Geschil
2.1 Tussen partijen zijn, naar partijen ter zitting desgevraagd eenparig hebben verklaard, de volgende vragen in geschil:
- Is de wettelijke regeling van artikel 5 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) discriminatoir en derhalve in strijd met het internationale recht, naar de rechtbank begrijpt, meer specifiek: in strijd met artikel 26 van het Internationale Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten (IVBPR)?
- Leefden eiser en zijn echtgenote in de onderhavige jaren duurzaam van elkaar gescheiden in de zin artikel 5, eerste lid, van de Wet?
- Geldt de inlichtingenverplichting van artikel 47 AWR ook in het onderhavige geval, waar het gaat over bankgegevens van eisers echtgenote, ondanks haar recht op privacy?
- Geldt de inlichtingenverplichting van artikel 47 AWR ook in het onderhavige geval, waar eiser ten tijde van het opleggen van de bestreden navorderingsaanslagen in het buitenland woonde?
- Kan verweerder de navorderingsaanslag over het jaar 1996 aan zowel eiser als zijn echtgenote opleggen?
- Is de schatting waarop de bestreden navorderingsaanslagen zijn gebaseerd onredelijk?
- Zijn de in geschil zijnde verhogingen terecht en tot het juiste bedrag aan eiser opgelegd?
2.2 Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in de onderhavige jaren geen vermogensbestanddelen op zijn naam had, waarvan hij de opbrengsten ten onrechte niet in zijn aangiften IB/PVV heeft verantwoord. Het geschil heeft derhalve uitsluitend betrekking op de vermogensopbrengsten die op naam stonden van zijn echtgenote, zoals omschreven onder 1.5 hiervoor. De heffingsrente vormt geen afzonderlijk onderdeel van het beroep.
2.3 Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen inclusief verhogingen.
2.4 Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
2.5 Ten aanzien van de vraag of de wettelijke bevoegdheid van verweerder de bestreden navorderingsaanslagen - in plaats van binnen een termijn van vijf jaren - op te leggen binnen een termijn van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan als bedoeld in artikel 16, vierde lid, AWR al dan niet in strijd is met gemeenschapsrecht, zijn partijen ter zitting overeengekomen de beantwoording geen deel uit te laten maken van hun geschil, met dien verstande dat verweerder ter zitting heeft toegezegd ambtshalve de opgelegde aanslagen, inclusief verhogingen, te zullen vernietigen indien en voor zover deze alsdan in strijd zouden blijken te zijn met het door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in antwoord op door de Hoge Raad der Nederlanden dienaangaande op 21 maart 2008 gestelde prejudiciële vragen in het kader van een andere procedure, bij de Hoge Raad bekend onder nr. 43 670, gepubliceerd in onder meer V-N 2008/16.4, gegeven oordeel.
2.6 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1994 en 1995
3.1 De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat zowel eiser als diens echtgenote in de jaren 1994 en 1995 beide in Nederland woonden, en aldus gedurende die volledige kalenderjaren beiden binnenlands belastingplichtig waren, en voorts dat de echtgenote van eiser in die jaren vermogensbestanddelen heeft aangehouden bij een [buitenlandse] bank, zoals omschreven - onder 1.5 - hiervoor, uit hoofde van welke vermogensbestanddelen de daaruit genoten inkomensbestanddelen in die jaren in de heffing van inkomstenbelasting hadden moeten worden betrokken.
3.2 Artikel 5 van de Wet luidde destijds, voor zover hier relevant: "1. De bestanddelen van het inkomen van een gehuwde niet duurzaam gescheiden levende belastingplichtige welke niet tot het persoonlijke inkomen en de persoonlijke verminderingen en vermeerderingen van het onzuivere inkomen behoren, worden ingeval zijn persoonlijke inkomen lager is dan dat van zijn echtgenoot aangemerkt als bestanddelen van het inkomen van zijn echtgenoot. Het bepaalde in de vorige volzin is mede van toepassing ingeval een gehuwde niet duurzaam gescheiden levende belastingplichtige niet, maar zijn echtgenoot wel persoonlijk inkomen geniet.
2. Het persoonlijke inkomen bestaat uit het gezamenlijke bedrag van hetgeen de belastingplichtige geniet als:
a. winst uit een voor zijn rekening gedreven onderneming;
b. zuivere inkomsten uit arbeid;
c. zuivere inkomsten in de vorm van periodieke uitkeringen en verstrekkingen.
3. De persoonlijke verminderingen en vermeerderingen van het onzuivere inkomen zijn:
a. de toevoeging aan en de afnemingen van de oudedagsreserve;
b. de zelfstandigenaftrek;
c. de meewerkaftrek;
d. de premies als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdelen g, j en k, alsmede de negatieve persoonlijke verplichtingen ter zake daarvan.
4. Indien het persoonlijke inkomen van een gehuwde niet duurzaam gescheiden levende belastingplichtige even groot is als dat van zijn echtgenoot worden de in het eerste lid bedoelde bestanddelen van het inkomen van de belastingplichtige ingeval hij jonger is dan zijn echtgenoot aangemerkt als bestanddelen van het inkomen van zijn echtgenoot. Het bepaalde in de vorige volzin is mede van toepassing indien geen van beide echtgenoten persoonlijk inkomen geniet.
5. Het bepaalde in de vorige leden vindt alleen toepassing indien zowel de belastingplichtige als de echtgenoot binnenlands belastingplichtig is.
6. De door de belastingplichtige genoten inkomsten ter zake van het verrichten van arbeid in de onderneming van zijn niet duurzaam gescheiden van hem levende echtgenoot, dan wel ter zake van het verrichten van werkzaamheden ten dienste van het verwerven van inkomsten uit arbeid door deze echtgenoot, worden bij deze echtgenoot in aanmerking genomen als winst uit die onderneming, onderscheidenlijk als inkomsten uit die arbeid.
7. Ten aanzien van de belastingplichtige en zijn niet duurzaam gescheiden van hem levende echtgenoot is op hun gezamenlijke verzoek het zesde lid niet van toepassing indien de inkomsten uit de in dat lid bedoelde arbeid en werkzaamheden van de belastingplichtige worden genoten krachtens een schriftelijke overeenkomst en het bedrag van de zuivere inkomsten ten minste gelijk is aan tweemaal de basisaftrek. Het verzoek wordt gedaan bij de aangiften van de echtgenoten.
8. De inkomsten als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdeel b, genoten door de ongehuwde belastingplichtige die in het kalenderjaar voldoet aan de in artikel 56 gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor overdracht van de basisaftrek aan een andere ongehuwde belastingplichtige, ter zake van het verrichten van arbeid in de onderneming van die andere belastingplichtige, worden op een bij de aangiften van ieder van deze belastingplichtigen gedaan gezamenlijk verzoek bij die andere belastingplichtige in aanmerking genomen als winst uit die onderneming. (..)"
3.3 Artikel 27e AWR luidt: "Indien:
a. de vereiste aangifte niet is gedaan; of
b. niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge de artikelen 41, 47, 47a, 49, 52, alsmede aan de verplichtingen ingevolge artikel 53, eerste, tweede en derde lid, voorzover het verplichtingen van administratieplichtigen betreft ten behoeve van de heffing van de belasting waarvan de inhouding aan hen is opgedragen;
verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
De vorige volzin vindt geen toepassing, voor zover het beroep is gericht tegen een vergrijpboete."
3.4 Naar HR 27 september 1989, onder meer gepubliceerd in BNB 1990/61, heeft overwogen, verhindert het in het IVBPR neergelegde gelijkheidsbeginsel niet de toepassing van het bepaalde in de eerste twee leden van artikel 5 van de Wet IB 1964 - tekst 1981. Hij overwoog in dat arrest onder meer: "Uitgaande van de gedachte dat de gehuwde niet duurzaam gescheiden levende man en vrouw in fiscaal opzicht een economische eenheid vormen, kon de wetgever ter wille van de eenvoud en de praktische uitvoerbaarheid van de wet in redelijkheid een hunner - de man - als belastingplichtige aanwijzen. Aan de echtgenoot van wiens zijde de inkomstenbestanddelen zijn opgekomen, en die zich wenst te keren tegen een aan de andere echtgenoot opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting, dient het recht van bezwaar onderscheidenlijk beroep toe te komen. Zulks laat zich zonder ingrijpen van de wetgever verwezenlijken in die gevallen waarin de echtgenoot van degene aan wie de aanslag is opgelegd zijn desbetreffende bezwaar- c.q. beroepschrift binnen de wettelijke termijn heeft ingediend. De wetgever kon in redelijkheid oordelen dat gehuwde en ongehuwd samenwonende belastingplichtigen niet als in alle opzichten gelijk vielen te beschouwen en hij kon derhalve het stelsel van samentelling van de inkomens van gehuwden, zoals dat sedert 1973 gold, handhaven zonder in strijd met artikel 26 IVBPR te komen.
Er is voor de rechter geen goede grond om thans nog over te gaan tot een ingrijpen in die zin dat hij toepassing van het bepaalde in het inmiddels vervallen artikel 5, tweede lid, Wet IB 1964 naar de in 1981 geldende tekst wegens strijd met artikel 26 IVBPR achterwege laat (...)."
3.5 De rechtbank is, gelet op het hiervoor - onder 3.4 - overwogene, van oordeel dat eisers beroep voor zover het betoogt dat de regeling van de toerekening van niet-verzelfstandigde inkomensbestanddelen als geregeld in artikel 5 van de Wet, zoals deze luidde in de onderhavige jaren, in strijd komt met artikel 26 IVBPR, faalt.
3.6 Naar het oordeel van de rechtbank zijn de hier in geschil zijnde inkomsten uit vermogen niet verzelfstandigde inkomensbestanddelen die zich lenen voor toerekening als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet. Vaststaat bovendien dat eiser en zijn echtgenote in de onderhavige jaren gehuwd waren en eiser het hoogste persoonlijke inkomen genoot. Zulks brengt met zich mee dat de vorenbedoelde vermogensopbrengsten als inkomensbestanddelen van eiser worden aangemerkt, tenzij hij en zijn echtgenote gedurende die jaren duurzaam gescheiden leefden, gelijk eiser stelt.
3.7 Verweerder op wie, naar het oordeel van de rechtbank, de bewijslast rust om bij betwisting daarvan, zoals in het onderhavige geval, aannemelijk te maken dat eiser en diens echtgenote in de onderhavige jaren niet duurzaam gescheiden leefden, heeft met zijn stelling dat eiser in de onderhavige aangiften IB/PVV heeft gedaan als ware hij niet duurzaam gescheiden levend gehuwd (zie 1.4 hiervoor) het bewijsvermoeden gewettigd dat eiser niet duurzaam gescheiden leefde in de onderhavige jaren. Dit vermoeden is door eiser niet, althans onvoldoende, ontzenuwd. HR 10 februari 1960, nr. 14, gepubliceerd in onder meer BNB 1960/77, overweegt onder meer: "dat een gehuwde vrouw moet geacht worden duurzaam gescheiden van haar echtgenoot te leven in den zin van artikel 1, derde lid, van de Algemene Ouderdomswet, indien ten aanzien van haar en haar echtgenoot de toestand is ingetreden, dat, na de door beiden of een hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met den ander gehuwd, en deze toestand door hen beiden, althans door een hunner, als bestendig is bedoeld (..)". In onder meer zijn arrest van 21 februari 1973 beslist de Hoge Raad dat het bovenaangehaalde criterium ten aanzien van het al dan niet duurzaam gescheiden leven van echtelieden, ook moet worden aangelegd in het kader van de inkomenstoerekening van artikel 5 van de Wet (HR 21 februari 1973, nr. 17 009, gepubliceerd in onder meer BNB 1973/89). Naar het oordeel van de rechtbank, houdt de toestand van duurzaam gescheiden leven aldus veel meer in dan afzonderlijk wonen: nodig is dat ieder der echtgenoten afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd. Dit impliceert dat in zodanig geval de echtelieden zich in het maatschappelijk leven in alle opzichten gedragen als waren zij ongehuwd, zich in hun hele doen en laten niet laten beïnvloeden door wensen of verlangens van de andere echtgenoot, kortom, zich in feite gedragen als was geen sprake (meer) van een huwelijk. Gelet op de hiervoor - onder 1.1 en 1.2 - weergegeven omstandigheden van het onderhavige geval, is daarvan, naar het oordeel van de rechtbank, hier geen sprake. Het vorenstaande betekent dat eiser en zijn echtgenote, naar het oordeel van de rechtbank, in de onderhavige jaren, niet als duurzaam gescheiden levend kunnen worden beschouwd.
3.8 Het vorenoverwogene leidt tot de gevolgtrekking dat de vermogensopbrengsten uit hoofde van de hiervoor - onder 1.5 - bedoelde vermogensbestanddelen van eisers echtgenote, op grond van het bepaalde in artikel 5, eerste en tweede lid, van de Wet worden gemerkt als bestanddelen van het inkomen van eiser. In dat kader rustte op eiser, naar het oordeel van de rechtbank, de verplichting zich de hoogte te stellen van de door zijn echtgenote in respectieve jaren genoten vermogensopbrengsten ten einde deze aan te geven in zijn respectieve aangiften IB/PVV, alsmede desgevraagd verweerder dienaangaande gegevens en inlichtingen te verstrekken. Aan deze wettelijke verplichtingen doet naar het oordeel van de rechtbank niet af eisers stelling dat zulks de privacy van zijn echtgenote zou schaden, zulks mede in het licht van de tussen eiser en diens echtgenote bestaande huwelijkse gemeenschap van goederen. Voor zover eiser heeft willen betogen niet in staat te zijn geweest inzage te verkrijgen in de financiële positie van zijn echtgenote, overweegt de rechtbank nog dat eiser, gelet op de hiervoor genoemde huwelijkse gemeenschap van goederen, daartoe juridisch voldoende middelen ter beschikking stonden en dat eiser als (destijds) [beroep] zich daarvan ook bewust kon zijn geweest.
3.9 De rechtbank stelt onder meer vast (zie 1.7 en 1.8 hiervoor) dat eiser niet heeft voldaan aan de hiervoor - onder 3.3 - aangehaalde wettelijke informatieverplichting van artikel 47 AWR, en dient derhalve het beroep ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Immers, nu de gereleveerde vermogensopbrengsten van wetswege worden aangemerkt als bestanddelen van eisers inkomen, waren de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen gericht op de belastingheffing te zijnen aanzien. De omstandigheid dat eiser ten tijde van het opleggen van de bestreden navorderingsaanslagen inmiddels metterwoon naar het buitenland was vertrokken, doet daaraan, naar het oordeel van de rechtbank, niet af, voor zover het navorderingsaanslagen betreft die betrekking hebben op jaren gedurende die waarin eiser en diens echtgenote het gehele jaar in Nederland woonden, hetgeen in de jaren 1994 en 1995 het geval was.
3.10 Gelet op de hiervoor - onder 1.9 - beschreven werkwijze van verweerder en hetgeen eiser in dat verband daartegen naar voren heeft gebracht, kan, naar het oordeel van de rechtbank, niet worden gezegd dat de navorderingsaanslagen zijn gebaseerd op een onredelijke schatting.
3.11 Het vorenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat de bestreden navorderingsaanslagen over de jaren 1994 en 1995 terecht en tot het juiste bedrag aan eiser zijn opgelegd.
Ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV 1996
3.12 Zoals hiervoor - onder 3.2 - reeds is overwogen, vindt de toerekening van inkomensbestanddelen tussen echtelieden op grond van artikel 5, vijfde lid, van de Wet alleen toepassing indien zowel de belastingplichtige als de echtgenoot binnenlands belastingplichtig is. Zoals de rechtbank hiervoor - onder 1.3 - feitelijk heeft vastgesteld was eiser niet gedurende het gehele jaar 1996 binnenlands belastingplichtig. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 5 van de Wet (met name MvA bij de Wet van 30 december 1983, Stb. 690, Kamerstukken II, 18 121, nr. 5, blz. 25-26) vloeit uit de systematiek van de inkomstenbelasting in een jaar van emigratie of immigratie van de belastingplichtige en/of zijn echtgenoot voort dat de toerekeningsregel van artikel 5 van de Wet naar tijdsgelang moet worden toegepast. Derhalve kunnen de gereleveerde vermogensopbrengsten van eisers echtgenote in het jaar 1996 voor de heffing van IB/PVV slechts over de de periode van 1 januari 1994 tot en met 23 september 1996 aan eiser worden toegerekend. Eiser was in dat jaar, naar het oordeel van de rechtbank, derhalve ten aanzien van de bedoelde vermogensopbrengsten die in dat jaar bij zijn echtgenote zijn opgekomen, slecht in zoverre aangifteplichtig en ook slechts in zoverre verplicht dienaangaande de door verweerder over dat jaar gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken.
3.13 Het onder 3.12 overwogene brengt met zich mee dat de aan eiser opgelegde navorderingsaanslag over het jaar 1996 moet worden verminderd tot een opgelegd naar een belastbare inkomen van f 119.972 (€ 54.441,--) vermeerderd met 266/365ste gedeelte van de onder 1.11 genoemde inkomsten uit vermogen uit hoofde van de hiervoor - onder 1.5 - bedoelde vermogensbestanddelen, zijnde f 64.352,-- (€ 29.202,--), in totaal derhalve
f 184.324,-- (€ 83.643,--).
3.14 De vraag of verweerder de navorderingsaanslag over het jaar 1996 aan zowel eiser als zijn echtgenote kon opleggen, moet, naar het oordeel van de rechtbank, ontkennend worden beantwoord. In een geval als het onderhavige, waarin de inspecteur in verband met onzekerheid ten aanzien van de (volledige) toepasselijkheid van de toerekeningsregels van artikel 5 van de Wet ter behoud van rechten een navorderingsaanslag oplegt aan beide echtelieden, brengt zulks, naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op de rechtsmiddelen welke beide echtelieden daartegen (hebben) kunnen aanwenden, echter niet met zich mee dat hij zijn bevoegdheid tot het opleggen van die navorderingsaanslag aan de ene echtgenoot zou verliezen door het opleggen van een navorderingsaanslag aan de andere.
Ten aanzien van de verhogingen
3.15 Artikel 18, eerste lid, AWR (tekst 1994 tot en met 1997) luidde:
"De in een navorderingsaanslag begrepen belasting wordt met honderd percent verhoogd, behoudens voor zover het niet aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat te weinig belasting is geheven.".
3.16 Het in de onderhavige jaren geldende § 21 van het Voorschrift administratieve boeten 1993 luidde als volgt:
"1. In geval van grove schuld geldt als algemene regel dat de inspecteur de boete kwijtscheldt tot op 25%.
2. In geval van opzet geldt dat de inspecteur de boete kwijtscheldt tot op 50%. Onder opzet wordt ook verstaan voorwaardelijk opzet.
3. In geval van ernstige òf omvangrijke òf verhoudingsgewijs omvangrijke fraude verleent de inspecteur geen kwijtschelding van de wettelijke boete van 100%.
De term "ernstig" duidt op factoren als listigheid, valsheid of samenspanning e.d. De term "omvangrijk" houdt in dat het bedrag van de te weinig geheven belasting absoluut een groot bedrag is. De term "verhoudingsgewijs omvangrijk" houdt in dat het bedrag van de te weinig geheven belasting in verhouding tot het bedrag dat aanvankelijk wel is geheven groot is.
Voor het bepalen van de omvang van de fraude kan de belasting die niet meer kan worden nagevorderd of nageheven mede van belang zijn.".
3.17 De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting ten aanzien van de opgelegde verhogingen desgevraagd nader verklaard dat eiser primair wordt verweten dat hij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er geen IB/PVV zou worden geheven over de hiervoor - onder 3.1 - bedoelde inkomensbestanddelen. Eiser zou, naar verweerder stelt, hebben geweten dat zijn echtgenote in de desbetreffende jaren over de hiervoor - onder 1.5 - buitenlandse spaartegoeden beschikte en daaruit vermogensopbrengsten heeft genoten. Hij zou bewust niet aan zijn echtgenote de - voor zijn aangiften IB/PVV benodigde - informatie hebben gevraagd en daarmee van de bedoelde inkomsten bewust in de desbetreffende jaren geen aangifte IB/PVV hebben gedaan. Verweerder, op wie ten deze, gelet op de betwisting daarvan door eiser, de bewijslast rust, heeft daaraan met hetgeen hij daartoe overgelegd en verklaard, naar het oordeel van de rechtbank, niet voldaan.
3.18 Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het aan eisers grove schuld is te wijten dat hij over de desbetreffende jaren een onvolledige aangifte heeft gedaan, omdat hij, terwijl hij ten opzichte van zijn echtgenote in die jaren het hoogste persoonlijke inkomen genoot, door niet bij zijn echtgenote naar haar inkomsten te informeren ten behoeve van het doen van de desbetreffende aangiften IB/PVV, dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat sprake is van aan opzet grenzende onachtzaamheid. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het vorenoverwogene en hetgeen blijkt uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, verweerder zijn subsidiaire stelling voldoende aannemelijk heeft gemaakt, zodat de verhoging van de navorderingsaanslagen over 1994 en 1995 op grond van het bepaalde in paragraaf 21, eerste lid, van het Voorschrift administratieve boeten moet worden kwijtgescholden tot op 25 % daarvan.
3.19 Ten aanzien van de verhoging van de belastingaanslag over het jaar 1996 is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het hiervoor - onder 3.12 - overwogene weliswaar de opgelegde belastingaanslag ten dele juist is, maar dat - mede gelet op het hiervoor onder 1.10 vastgestelde - niet gezegd kan worden dat eiser over dat jaar had moeten weten dat de toerekeningsregel van artikel 5 van de Wet naar tijdsgelang had moeten worden toegepast, althans niet kan worden gezegd dat eiser ten aanzien van het jaar 1996 dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat sprake is van aan opzet grenzende onachtzaamheid. De verhoging over het jaar 1996 moet derhalve komen te vervallen.
3.20 Artikel 27e AWR - hiervoor aangehaald onder 3.3 - bepaalt dat de - kort gezegd - omkering en verzwaring van de bewijslast geen toepassing vindt, voor zover het beroep is gericht tegen een vergrijpboete. Niettemin kan de verhoging worden gebaseerd op de met toepassing van artikel 27e AWR oplegde belastingaanslag. In het onderhavige geval acht de rechtbank de opgelegde boete over de jaren 1994 en 1995 passend en geboden. Daartoe acht de rechtbank onder meer redengevend dat, naar haar oordeel, gelet op de omstandigheden van het geval, de absolute hoogte van de door de rechtbank in stand gelaten verhogingen in een redelijke verhouding staat ten opzichte van de gepleegde feiten en de financiële gevolgen daarvan, zoals deze weliswaar - met toepassing van artikel 27e AWR - door verweerder zijn geschat, maar - zoals hiervoor 1.5 is vastgesteld - zijn gebaseerd op concrete gegevens afkomstig van de bank en - niet weersproken - marktrentes in de desbetreffende jaren.
3.21 Nu evenwel de in geschil zijnde verhogingen zijn opgelegd bij aanslag van 15 mei 2006 doet zich een overschrijding van de redelijke termijn voor als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens. Aangezien de behandeling van de onderhavige zaak bij de rechtbank voor 15 mei 2008 had moeten worden afgerond, is de bedoelde redelijke termijn overschreden met meer dan zes maanden, doch minder dan twaalf maanden, reden waarom de rechtbank het bedrag van de verhoging voor zover deze niet is kwijtgescholden ambtshalve zal verminderen met 10 %.
3.22 Gelet op het hiervoor - onder 3.12 en 3.13 - overwogene, moet de verhoging voor het jaar 1996 komen te vervallen.
3.23 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn in casu op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht beperkt tot de door eiser gemaakte reiskosten, welke ter zitting door partijen eenparig zijn vastgesteld op € 200,-- . Gelet op de omstandigheid dat deze zaak samenhangt met de zaken, bij de rechtbank bekend onder nr. 06/2843 veroordeelt de rechtbank verweerder in deze zaak tot vergoeding aan eiseres van een bedrag van € 100,--. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag over 1994 tot een berekend naar een belastbare inkomen van fl. 328.690,-- (€ 149.153,--), verhoogd met een boete van fl. 12.150,--
(€ 5.513,--) en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde
besluit;
- vermindert de navorderingsaanslag over 1995 tot een berekend naar een belastbare inkomen van fl. 276.396,-- (€ 125.423,--), verhoogd met een boete van fl. 13.010,--
(€ 5.903,--) en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde
besluit;
- vermindert de navorderingsaanslag over 1996 tot een berekend naar een belastbare
inkomen van f 184.324,-- (€ 83.643,--), verhoogd met een boete van nihil en bepaalt dat
deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 100,--, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 20 april 2009 door mr.dr. P. van der Wal, voorzitter, en mrs. J.W. Keuning en A.F. Germs-de Goede, rechters, in tegenwoordigheid van mr. K. van der Leij, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2009.
w.g. K. van der Leij
w.g. P. van der Wal
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.