Home

Rechtbank Leeuwarden, 05-03-2009, ECLI:NL:RBLEE:2009:656 BN1301, AWB 07/2647

Rechtbank Leeuwarden, 05-03-2009, ECLI:NL:RBLEE:2009:656 BN1301, AWB 07/2647

Gegevens

Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Datum uitspraak
5 maart 2009
Datum publicatie
15 juli 2010
ECLI
ECLI:NL:RBLEE:2009:BN1301
Zaaknummer
AWB 07/2647

Inhoudsindicatie

Aanslagbiljet vermeldt geen herzieningsbeschikking verlies ex artikel 51a, derde lid, van de Wet IB 1964. Navorderingsaanslag impliceert geen herzieningsbeschikking.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN

Sector bestuursrecht, belastingkamer

procedurenummer: AWB 07/2647

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 maart 2009 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[eiser],

wonende te [woonplaats],

eiser,

gemachtigde [gemachtigde] verbonden aan [kantoor gemachtigde] te [vestigingsplaats],

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Heerenveen,

verweerder,

gemachtigde [gemachtigde].

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer].H97) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van f 67.444,-- (€ 30.605,--).

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 oktober 2007 de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van nihil.

Eiser heeft daartegen bij brief van 24 oktober 2007, ontvangen bij de rechtbank op 25 oktober 2007, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2009 te Leeuwarden.

Eiser is daar bij zijn gemachtigde verschenen. Namens verweerder is diens gemachtigde verschenen, bijgestaan door [bijstand].

Motivering

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

1.1 Namens eiser is over het jaar 1999 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) gedaan naar een belastbaar inkomen van negatief f 143.634,-- (€ 65.178,--). De aanslag ten bedrage van nihil werd opgelegd met dagtekening 7 juni 2001. Met dezelfde dagtekening werd ingevolge art. 51a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) de verliesvaststellingsbeschikking over dat jaar genomen ten bedrage van negatief f 143.634,-- (€ 65.178,--).

1.2 Voorafgaand aan het opleggen van de hiervoor - onder 1.1 - bedoelde aanslag schreef verweerder op 15 mei 2001 een brief aan eiser, waarin hij deze vooraf op de hoogte stelde van de omstandigheid dat de aanslag ten gevolge van een administratieve misslag ten onrechte zonder nadere fiscaaltechnische beoordeling door de inspecteur in een - niet meer te stoppen - administratief proces werd vastgesteld. Daarbij werd tevens een herstel van de aanslag aangekondigd.

1.3 Met dagtekening 24 augustus 2004 werd aan eiser over het onderhavige jaar een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 67.444,--

(€ 30.605,--). Het aanslagbiljet vermeldt geen herzieningsbeschikking op de voet art. 51a, derde lid, van de Wet waarbij de hiervoor - onder 1.1 - bedoelde verliesvaststellingsbeschikking werd herzien.

1.4 Bij uitspraak op bezwaar van 26 oktober 2007 heeft verweerder de hiervoor - onder 1.3 - bedoelde navorderingsaanslag verminderd tot nihil. In de uitspraak op bezwaar wordt ten aanzien van de laatstbedoelde beschikking vermeld: "Het bedrag van het verlies en/of het bedrag van de nog te verrekenen verliezen is op grond van art. 51a resp. 52a van de Wet op de inkomstenbelasting vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking. Tegen deze beschikking(en) kunt binnen zes weken bezwaar maken bij de inspecteur. (…) Het verlies voor dit jaar is vastgesteld op f 130 434, waarvan f 0 onbeperkt verrekenbaar en f 130 434 beperkt verrekenbaar.".

1.5 Tegen deze hiervoor - onder 1.4 - bedoelde uitspraak op bezwaar is namens eiser beroep aangetekend dat zich richt tegen zowel de navorderingsaanslag als de verliesvaststellingsbeschikking.

Geschil

2.1 Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of de onderhavige navorderingsaanslag en de verliesvaststellingsbeschikking rechtsgeldig zijn opgelegd casu quo genomen.

2.2 Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslag en de verliesvaststellingsbeschikking van 26 oktober 2007.

2.3 Eiser voert daartoe onder meer primair aan dat verweerder ten onrechte geen herzieningsbeschikking op de voet van art. 51a van de Wet heeft genomen. Subsidiair voert hij aan - naar zijn gemachtigde desgevraagd ter zitting heeft verklaard - dat, voor het geval de rechtbank verweerder zou volgen in diens stelling dat de - onder 1.3 vermelde - navorderingsaanslag een herzieningsbeschikking van nihil zou impliceren, deze beschikking, waartegen hij alsdan geacht moet worden in bezwaar en - tegen de uitspraak daartegen in - beroep te zijn gekomen, moet worden vernietigd.

2.4 Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

2.5 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

Beoordeling van het geschil

3.1 Allereerst zal de rechtbank zich over de ontvankelijkheid van het beroep moeten uitspreken.

3.2 Voor zover het beroep tegen de uitspraak op bezwaar is gericht tegen de hiervoor - onder 1.3 - bedoelde navorderingsaanslag, stelt de rechtbank vast dat, nu deze navorderingsaanslag bij de bestreden uitspraak op bezwaar reeds is verminderd tot nihil, eiser geen belang heeft bij het beroep, zodat mitsdien het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

3.3 Voor zover het beroep tegen de uitspraak op bezwaar is gericht tegen de hiervoor - onder 1.3 - bedoelde verliesvaststellingsbeschikking, overweegt de rechtbank als volgt.

Voorop gesteld moet worden dat het, op 24 augustus 2004 gedagtekende, aanslagbiljet waarbij de hiervoor - onder 1.3 - bedoelde navorderingsaanslag aan eiser bekend werd gemaakt, geen herzieningsbeschikking op de voet van art. 51a, derde lid, van de Wet vermeldt. De rechtbank volgt daarnaast verweerder niet in zijn betoog, naar de rechtbank begrijpt, dat, gelet op het arrest HR 16 december 2005, nr. 41 587, gepubliceerd in onder meer BNB 2006/73, de bedoelde navorderingsaanslag een herzieningsbeschikking op de voet van art. 51a, derde lid, van de Wet zou impliceren. In het arrest HR 1 april 2005,

nr. 40 321, gepubliceerd in onder meer BNB 2005/196, overweegt de Hoge Raad onder meer: ''Anders dan het middel stelt, impliceert het in de artikelen 51 tot en met 52a van de Wet neergelegde systeem van verrekening van verliezen dat een eenmaal bij beschikking vastgesteld verlies (voorzover nog niet verrekend) voor verrekening vatbaar blijft zolang de desbetreffende beschikking niet is herzien bij een beschikking als bedoeld in artikel 51a, lid 3, van de Wet, en dat zonder een herziening als zojuist bedoeld een verrekening van dat verlies niet door middel van navordering ongedaan kan worden gemaakt.". Het door de Hoge Raad in het genoemde arrest van 16 december 2005 overwogene doet daaraan, naar het oordeel van de rechtbank, niet af, onder meer gelet op de uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet op dit punt blijkende bedoeling van de wetgever om - kort gezegd - de rechtsbescherming van de belastingplichtige te verbeteren. Het vorenoverwogene betekent dat verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, geen herzieningsbeschikking heeft genomen, zodat mitsdien de hiervoor - onder 1.1 - bedoelde verliesvaststellingsbeschikking van (negatief) f 143.634,-- (€ 65.178,--) niet ongedaan is gemaakt. Voor zover zijn beroep zich richt tegen de gestelde, maar, naar het oordeel van de rechtbank, niet genomen herzieningsbeschikking, is eiser daarin dus niet-ontvankelijk.

3.4 Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat zijn hiervoor gegeven oordeel ten aanzien van de ontvankelijkheid niet anders is voor zover het beroep is gericht tegen de hiervoor - onder 1.4 - bedoelde verliesvaststellingsbeschikking, opgenomen in de uitspraak op bezwaar van 26 oktober 2007, nu, gelet op de duidelijke bewoordingen van die uitspraak, die beschikking redelijkerwijs niet anders kan worden opgevat dan als een tweede primitieve verliesvaststellingsbeschikking over 1999, waartegen eerst bezwaar bij verweerder had moeten worden gemaakt. Ook in zoverre is eiser derhalve niet-ontvankelijk in zijn beroep.

De rechtbank zal het beroepschrift, dat aldus in zoverre als (aanvulling op een) bezwaarschrift moet worden aangemerkt, op de voet van art. 6: 15 Awb doorzenden aan verweerder.

3.5 Het vorenstaande brengt de rechtbank tot de slotsom dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank ziet in de onderhavige gang van zaken evenwel geen bijzondere omstandigheid die zou moeten leiden tot integrale proceskostenvergoeding. De kosten van het beroep zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-- en een wegingsfactor 1,0). In de onderhavige zaak kan geen vergoeding voor de kosten van bezwaar worden toegekend, nu niet is voldaan aan alle in art. 7:15 Awb gestelde voorwaarden. Gelet op de omstandigheid dat deze zaak samenhangt met een andere zaak, bij de rechtbank bekend onder nr. 07/2828, veroordeelt de rechtbank verweerder in de onderhavige zaak tot vergoeding aan eiseres van een bedrag van € 322,--. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;

- zendt het beroepschrift, voor zover het inhoudt een bezwaar tegen de verliesvaststellingsbeschikking van 26 oktober 2007, op de voet van art. 6:15 Awb door aan verweerder;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 322,--, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 39,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. P. van der Wal, voorzitter, en mrs. J.W. Keuning en A.F. Germs-de Goede, rechters, en op 5 maart 2009 in het openbaar uitgesproken.

w.g. H.J. Haanstra

w.g. P. van der Wal

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.