Home

Rechtbank Leeuwarden, 27-02-2009, ECLI:NL:RBLEE:2009:263 BN2979, AWB 08/251

Rechtbank Leeuwarden, 27-02-2009, ECLI:NL:RBLEE:2009:263 BN2979, AWB 08/251

Gegevens

Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Datum uitspraak
27 februari 2009
Datum publicatie
2 augustus 2010
ECLI
ECLI:NL:RBLEE:2009:BN2979
Zaaknummer
AWB 08/251

Inhoudsindicatie

Inkomen uit sparen en beleggen. Waardering vordering op frauderende beleggingsadviseur. Rekening houden met na 31 december bekend geworden gegevens die licht werpen op de werkelijke solvabiliteit van de debiteur op die datum. Bewijslastverdeling.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN

Sector bestuursrecht, belastingkamer

procedurenummer: AWB 08/251

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 februari 2009 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[eiser],

wonende te [woonplaats],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Heerenveen,

verweerder,

gemachtigde [gemachtigde].

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer].H47) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.527 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.519.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 januari 2008 de navorderingsaanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief, ontvangen bij de rechtbank op 31 januari 2008, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2008 te Leeuwarden.

Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [echtgenote] en [bijstand]. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand].

Met toestemming van partijen heeft de rechtbank deze zaak gelijktijdig met de zaak met nummer 08/250 van eisers echtgenote behandeld.

Eiser en verweerder hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan aan de rechtbank en over en weer aan elkaar overgelegd.

Motivering

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

1.1 Eiser is geboren op [geboortedatum] 1940 en gehuwd met mevrouw [echtgenote]. In de jaren 2000 tot en met 2005 hebben eiser en zijn echtgenote ten titel van geldlening diverse bedragen ingelegd bij [beleggingsadviseur] [B] waartegenover laatstgenoemde zich verplichtte de inleggelden te beleggen. De leningovereenkomsten die door [B] werden afgesloten varieerden in looptijd van één maand tot één jaar. [B] garandeerde de inleggers binnen de korte looptijd hoge rendementen. Hij hield de inleggers voor dat hij de inleggelden gebruikte voor beleggingen in onder andere effecten, valuta en grondprojecten in Tsjechië. Op de geldleningen werden rentes betaald, variërend van 36% per jaar tot meer dan 100% per jaar.

1.2 Bij een door de Belastingdienst/FIOD-ECD ingesteld strafrechtelijk onderzoek is vastgesteld dat [B] nauwelijks inleggelden heeft belegd. De inleggelden zijn hoofdzakelijk besteed aan het uitbetalen aan andere inleggers (hoofdsom en gegarandeerde rendementen).

1.3 De inleggers hadden veel vertrouwen in [B], met name omdat hij jarenlang de gegarandeerde rendementen nakwam. Door de garantie van hoge rendementen verlengde een groot aantal inleggers de looptijd van hun leningen. Op deze manier hoefde [B] geen liquide middelen vrij te maken voor de terugbetaling van inleggelden/leningen.

1.4 De vordering van eiser en zijn echtgenote op [B] uit hoofde van hun inleg, bedroeg op 1 januari 2004 € 162.000 en op 31 december 2004 € 272.500.

1.5 Eiser heeft deze vordering voor de rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2004 per 1 januari 2004 aangegeven voor € 162.000 en per 31 december 2004 voor € 24.000.

1.6 Eiser en zijn echtgenote hebben, mede op aandringen van [B] (en de zijnen) op 7 januari 2005 besloten om de rente uit te laten keren en de hoofdsom tegen nog hogere rente te laten staan.

1.7 In de maanden januari en februari van 2005 hebben zich nog nieuwe inleggers gemeld bij [B].

1.8 Vanaf 8 maart 2005 voldoet [B] niet meer aan zijn verplichtingen en op 15 juni 2005 is [B] in staat van faillissement verklaard.

1.9 In september 2004 is de Autoriteit Financiële Markten (AFM) een onderzoek gestart naar de handelwijze van [B]. De uitkomst van dit onderzoek is dat [B] niet deed wat hij beloofde. Hij belegde geen gelden, althans nauwelijks, maar pompte geld rond, door de nieuw ingelegde gelden als rendementen dan wel als hoofdsommen aan de eerdere inleggers uit te keren. In juli 2005 doet de AFM aangifte van deze frauduleuze handelingen van [B], waarvoor hij uiteindelijk strafrechtelijk is veroordeeld door de rechtbank Amsterdam op 14 augustus 2006 en in hoger beroep door het Gerechtshof Amsterdam op 20 juli 2007.

Geschil

2.1 In geschil is het antwoord op de vragen of verweerder aan eiser terecht en tot het juiste bedrag een navorderingsaanslag heeft opgelegd.

2.2 Eiser beantwoordt deze vragen ontkennend en verweerder bevestigend.

2.3 Eiser voert daartoe - kort gezegd - primair aan dat geen sprake is van een nieuw feit. Subsidiair voert eiser aan dat gelet op de feiten de waarde van de vordering op [B], die onderdeel is van de rendementsgrondslag, per 31 december 2004 maximaal € 24.000 bedraagt. Ter zitting heeft eiser verklaard zijn grieven, dat de waarde van zijn vordering op [B] per 1 januari en per 31 december 2004 nihil bedraagt, te laten varen, nu verweerder bij het opleggen van de (primitieve) aanslag IB/PVV 2004, welke aanslag op 8 november 2005 is opgelegd en derhalve reeds onherroepelijk vaststaat, eisers aangifte heeft gevolgd en als waarde van de vordering op [B] per 1 januari en per 31 december 2004 respectievelijk € 162.000 en € 24.000 in aanmerking heeft genomen.

2.4 Verweerder voert ter onderbouwing van zijn standpunt - kort gezegd - aan dat ten tijde van het opleggen van de aanslag IB/PVV 2004 de individuele gegevens van de beleggers nog niet bekend waren, zodat wel sprake is van een nieuw feit. Voorts voert verweerder aan dat rond de peildatum van 31 december 2004 nog niets bekend was over de solvabiliteit en/of de liquiditeit van [B]. Op de peildatum 31 december 2004 was de vordering op [B] nog volwaardig en moet gewaardeerd worden op de nominale waarde.

2.5 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

Beoordeling van het geschil

3.1 Om reden van proceseconomie zal de rechtbank eerst eisers subsidiaire standpunt bespreken.

3.2 Ingevolge artikel 5.3, tweede lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) worden rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld, met waarde in het economische verkeer tot de rendementsgrondslag behorende bezittingen gerekend. Krachtens artikel 5.19, eerste lid, van de Wet worden bezittingen en schulden in aanmerking genomen voor de waarde in het economische verkeer.

3.3 Volgens de parlementaire geschiedenis van de Wet behouden, naast de voor de Wet op de inkomstenbelasting 1964, ook de voor de vermogensbelasting ontwikkelde en gewezen doctrine en jurisprudentie aangaande de begrippen 'bezittingen' en 'schulden', hun belang voor de rendementsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen.

3.4 In zijn arrest van 17 mei 1950, B 8821, gewezen voor de toepassing van de vermogensbelasting uit hoofde van de wet van 27 september 1892, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij de waardering van een vordering uit niets blijkt, dat bij die schatting, die moet plaats hebben naar de toestand op het voor de belastingheffing beslissende tijdstip, slechts die waardebepalende omstandigheden in aanmerking zouden komen, welke aan de belastingplichtige op dat tijdstip bekend waren of konden zijn; dat het integendeel redelijk is, dat bij de schatting, welke een gegeven oplevert voor de draagkracht van de belastingplichtige, de werkelijke toestand op genoemd tijdstip als grondslag strekt, zodat de belastingrechter, geroepen om in een geschil over de geldswaarde van een vordering uitspraak te doen, rekening mag en moet houden met alle hem gebleken feiten en omstandigheden, die voor de schatting van de geldswaarde naar bedoelde toestand van belang zijn.

3.5 In zijn arrest van 7 mei 1997, nr. 32 237, BNB 1997/268, over de waarde van een woning bij later bekend geworden bodemvervuiling, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor de waarde in het economische verkeer van de woning van belanghebbende in 1991 niet van belang is of toen reeds bekend was dat de grond bij de woning was vervuild. Bepalend voor die waarde is de prijs die gegadigden voor de woning die bekend zouden zijn met de toestand van de grond zoals die naderhand is gebleken, in 1991 bereid zouden zijn geweest te betalen. Anders dan verweerder heeft aangevoerd is het naar het oordeel van de rechtbank wat de waardering van de onderhavige vordering betreft derhalve niet relevant dat de feitelijke financiële situatie van [B] op 1 januari 2005 op dat tijdstip nog niet bekend was bij de beleggers.

3.6 De rechtbank overweegt dat vaststaat dat [B] steeds en dus ook ten tijde van de waardepeildatum, 31 december 2004, de ingelegde gelden niet of nauwelijks belegde, doch slechts rondpompte, in die zin dat de inleggelden hoofdzakelijk werden aangewend voor het uitbetalen van gegarandeerde rendementen en hoofdsommen aan andere inleggers en voor privé doeleinden van [B]. Anders dan verweerder stelt, is de rechtbank van oordeel dat dit feit zich reeds tijdens en niet pas ná de waardepeildatum, bij het bekend worden ervan, heeft voorgedaan.

3.7 De rechtbank is voorts van oordeel dat [B]s laakbare praktijk(en) in aanmerking moeten worden genomen bij de in geschil zijnde waardering van de vordering van eiser en zijn echtgenote op [B]. Gelet op het onder 3.5 overwogene kon [B] slechts aan zijn verplichtingen op korte termijn voldoen als steeds nieuwe inleggers werden gevonden, of inleggers tot verlenging bereid waren. De omstandigheid dat [B] in januari en februari 2005 nog aan zijn verplichtingen heeft voldaan, ook aan die ten aanzien van eiser en zijn echtgenote, en dat in die periode nog nieuwe beleggers zijn toegetreden of inleggers tot verlenging bereid waren, zoals eiser en zijn echtgenote, doet aan het vorenstaande niet af. [B] was in die periode kennelijk in staat om aan een beperkt aantal verplichtingen op korte termijn te voldoen. Anders dan verweerder stelt, faalt in dit geval de vergelijking met een bank, die doorgaans ook aan maximaal 10% van zijn verplichtingen op korte termijn kan voldoen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat een bank in tegenstelling tot [B], doorgaans onder dermate toezicht staat dat van frauduleuze praktijken en insolvabiliteit geen sprake kan zijn.

3.8 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser zijn vordering per waardepeildatum 31 december 2004 terecht op (maximaal) € 24.000 heeft gewaardeerd. De rechtbank zal derhalve het beroep gegrond verklaren. De bestreden navorderingsaanslag IB/PVV 2004 moet worden vernietigd.

3.9 Nu op grond van eisers subsidiaire standpunt het beroep gegrond wordt verklaard, behoeft eisers primaire stelling geen behandeling meer.

Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot nihil en bepaalt dat deze uitspraak in zo verre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 27 februari 2009 door mr. A.F. Germs-de Goede, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.J. Haanstra, griffier.

w.g. H.J. Haanstra

w.g. A.F. Germs-de Goede

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.