Home

Rechtbank Leeuwarden, 31-05-2010, BN0896, AWB 08/584

Rechtbank Leeuwarden, 31-05-2010, BN0896, AWB 08/584

Gegevens

Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Datum uitspraak
31 mei 2010
Datum publicatie
15 juli 2010
ECLI
ECLI:NL:RBLEE:2010:BN0896
Zaaknummer
AWB 08/584

Inhoudsindicatie

Nieuw feit. Geen ambtelijk verzuim. Inkomen uit sparen en beleggen. Waardering vordering op frauderende beleggingsadviseur. Rekening houden met na 31 december bekend geworden gegevens die licht werpen op de werkelijke solvabiliteit van de debiteur op die datum. Bewijslastverdeling.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN

Sector bestuursrecht, belastingkamer

procedurenummer: AWB 08/584

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2010 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[eiser],

wonende te [woonplaats],

eiser,

gemachtigde [gemachtigde],

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen

verweerder,

gemachtigde [gemachtigde].

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer].H47) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 148.724 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 137.766, en een beschikking heffingsrente ten bedrage van € 121.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 februari 2008 de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 19 maart 2008, ontvangen bij de rechtbank op 20 maart 2008, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2009 te Leeuwarden.

Namens eiser is verschenen [gemachtigde]. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].

Eiser heeft voorafgaand aan de zitting aan de rechtbank en verweerder een pleitnota toegezonden en deze ter zitting voorgedragen. Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan aan de rechtbank en aan eiser overgelegd.

Motivering

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

1.1 Eiser is geboren op [datum] 1936 en is ongehuwd samenwonend met [partner]. In de aangifte IB/PVV 2004 is gekozen voor fiscaal partnerschap.

1.2 In 2004 heeft eiser ten titel van geldlening diverse bedragen ingelegd bij [beleggingsadviseur] ([B]) waartegenover laatstgenoemde zich verplichtte de inleggelden te beleggen.

1.3 De leningovereenkomsten die door [B] werden afgesloten varieerden in looptijd van één maand tot één jaar. [B] garandeerde de inleggers binnen de korte looptijd hoge rendementen. Hij hield de inleggers voor dat hij de inleggelden gebruikte voor beleggingen in onder andere effecten, valuta en grondprojecten in Tsjechië. Op de geldleningen werden rentes betaald, variërend van 36% per jaar tot meer dan 100% per jaar.

1.4 Bij een door de Belastingdienst/FIOD-ECD ingesteld strafrechtelijk onderzoek is vastgesteld dat [B] nauwelijks inleggelden heeft belegd. De inleggelden zijn hoofdzakelijk besteed aan het uitbetalen van andere inleggers (hoofdsom en gegarandeerde rendementen).

1.5 De inleggers hadden veel vertrouwen in [B], met name omdat hij jarenlang de gegarandeerde rendementen nakwam. Door de garantie van hoge rendementen verlengden een groot aantal inleggers de looptijd van hun leningen. Op deze manier hoefde [B] geen liquide middelen vrij te maken voor de terugbetaling van inleggelden/leningen.

1.6 De totale vordering van eiser op [B] uit hoofde van zijn inleg, bedroeg op 31 december 2004 € 170.000 nominaal.

1.7 Eiser heeft op 7 januari 2005 ten aanzien van een gedeelte van zijn ingelegde gelden een bedrag aan rente ontvangen van € 10.500. Deze rente is in de eerste helft van januari 2005 op de rekening van eiser bijgeschreven. Na voormelde rentebetaling heeft eiser geen betalingen van [B] meer ontvangen.

1.8 In de maanden januari en februari van 2005 hebben zich nog nieuwe inleggers gemeld bij [B].

1.9 Vanaf 8 maart 2005 voldoet [B] niet meer aan zijn verplichtingen en op 15 juni 2005 is [B] in staat van faillissement verklaard.

1.10 In september 2004 is de Autoriteit Financiële Markten (AFM) een onderzoek gestart naar de handelwijze van [B]. De uitkomst van dit onderzoek is dat [B] niet deed wat hij beloofde. Hij belegde geen gelden, althans nauwelijks, maar pompte geld rond, door de nieuw ingelegde gelden als rendementen dan wel als hoofdsommen aan de eerdere inleggers uit te keren. In juli 2005 doet de AFM aangifte van deze frauduleuze handelingen van [B], waarvoor hij uiteindelijk strafrechtelijk is veroordeeld door de rechtbank Amsterdam op 14 augustus 2006 en in hoger beroep door het Gerechtshof Amsterdam op 20 juli 2007.

1.11 Eiser stelt de onder 1.6 vermelde vordering voor de rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen in zijn aangifte IB/PVV 2004 per 31 december 2004 voor een waarde in het economische verkeer van nihil te hebben aangegeven.

1.12 In de door eiser ingediende elektronische aangifte IB/PVV 2004 is de post "contant geld en vorderingen" niet gespecificeerd.

1.13 Verweerder heeft eiser bij brief van 17 november 2006 een vragenformulier getiteld "Opgaaf gegevens inleg bij [B]" toegezonden.

1.14 Eiser heeft het onder 1.13 genoemde vragenformulier ingevuld. In voormeld vragenformulier heeft eiser onder andere de data en bedragen van zijn inleg vermeld alsmede tot welke bedragen de ingelegde gelden zijn vermeld in de aangifte IB/PVV 2004. Voormeld vragenformulier is op 20 november 2006 door eiser ondertekend en aan verweerder retour gezonden.

1.15 Verweerder stelt op 29 november 2006 het rekencentrum te Apeldoorn opdracht te hebben gegeven aan eiser een definitieve aanslag IB/PVV 2004 op te leggen.

1.16 De definitieve aanslag IB/PVV 2004 is bij dagtekening 14 december 2006 aan eiser opgelegd.

Geschil

2.1 In geschil is het antwoord op de vragen of verweerder aan eiser terecht en tot het juiste bedrag een navorderingsaanslag heeft opgelegd.

2.2 Eiser beantwoordt deze vragen ontkennend en verweerder bevestigend.

2.3 Eiser voert daartoe - kort gezegd - primair aan dat geen sprake is van een nieuw feit. Subsidiair voert eiser aan dat gelet op de feiten en omstandigheden de waarde van de vordering op [B], die onderdeel is van de rendementsgrondslag, per 31 december 2004 nihil doch maximaal € 10.000 bedraagt.

2.4 Verweerder voert ter onderbouwing van zijn standpunt - kort gezegd - aan dat ten tijde van het opleggen van de aanslag IB/PVV 2004 de specifieke gegevens inzake de inleg bij [B] nog niet bekend waren, zodat wel sprake is van een nieuw feit. Voorts voert verweerder aan dat rond de peildatum van 31 december 2004 nog niets bekend was over de solvabiliteit en/of de liquiditeit van [B]. Op de peildatum 31 december 2004 was de vordering op [B] nog volwaardig en moet deze gewaardeerd worden op de nominale waarde.

2.5 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

Beoordeling van het geschil

3.1 Ten aanzien van eisers primaire standpunt overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Met betrekking tot de onderzoeksplicht van de inspecteur bij het vaststellen van de primitieve aanslag is het uitgangspunt dat de inspecteur als regel met vertrouwen mag afgaan op de aangifte van een belastingplichtige en mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. De inspecteur is slechts gehouden een nader onderzoek in te stellen indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen dan wel indien er bijzondere omstandigheden zijn die hem reden geven aan de juistheid van een ingediende aangifte te twijfelen.

3.2 Naar de rechtbank begrijpt stelt eiser zich samengevat op het standpunt dat verweerder ten tijde van het vaststellen van de aanslag gerede twijfel had moeten hebben met betrekking tot de juistheid van de ingediende aangifte en had hij de aanslag niet zonder een nader onderzoek mogen vaststellen. Voorts begrijpt de rechtbank dat eiser zich op het standpunt stelt dat verweerder op het aanslagmoment op de hoogte was van het feit dat eiser een vordering op [B] had en dat dit een bijzondere omstandigheid is, welke voor verweerder aanleiding had moeten zijn tot het instellen van een nader onderzoek.

3.3 Verweerder stelt dat de navorderingsaanslag berust op informatie die uit het door eiser geretourneerde vragenformulier van 20 november 2006 is gebleken, dat de primitieve aanslagregeling zorgvuldig heeft plaats gevonden en dat de ingediende aangifte IB/PVV 2004 geen reden vormde voor het instellen van een nader onderzoek.

3.4 De definitieve aanslag IB/PVV 2004, gedagtekend 14 december 2006, is conform het aangegeven belastbaar inkomen opgelegd. De rechtbank acht aannemelijk dat verweerder op het moment waarop hij de aanslag feitelijk vaststelde (het aanslagmoment) nog geen kennis had van het door eiser geretourneerde vragenformulier van 20 november 2006. Immers, enerzijds heeft de belastingdienst enige tijd nodig om na het aanslagmoment de feitelijk vastgestelde elementen van de aanslag om te zetten naar een aanslag, die te dateren en naar belanghebbende te verzenden, en anderzijds heeft de belastingdienst enige tijd nodig om een geschrift met informatie over een bepaalde aangifte, nadat het door de postkamer is ontvangen, te verwerken.

3.5 De rechtbank is van oordeel dat verweerder uit mocht gaan van de juistheid van de ingediende aangifte IB/PVV 2004. Hierbij speelt mede een rol dat de aangifte een verzorgde indruk maakte en is opgesteld door een gerenommeerd kantoor. Voorts is van belang dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de post "contant geld en vorderingen" in de door eiser ingediende elektronische aangifte IB/PVV 2004 niet gespecificeerd is. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de aangifte IB/PVV 2004 van eiser verweerder geen aanleiding hoefde te geven om een nader onderzoek in te stellen.

3.6 De rechtbank is voorts van oordeel dat het enkele feit dat verweerder op het aanslagmoment wist dat eiser een vordering op [B] had, geen bijzondere omstandigheid is, welke voor verweerder aanleiding had moeten zijn tot het opschorten van de aanslagregeling en het instellen van een nader onderzoek, te meer nu eiser ook onder voormelde omstandigheid gehouden is een juiste aangifte in te dienen.

3.7 Gelet op het onder 3.5 en 3.6 overwogene oordeelt de rechtbank dat verweerder bij het opleggen van de primitieve aanslag in de inkomstenbelasting over het jaar 2004 geen ambtelijk verzuim heeft begaan. Het gelijk op dit punt is derhalve aan zijde van verweerder.

3.8 Ten aanzien van eisers subsidiaire standpunt overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 5.3, tweede lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) worden rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld, met waarde in het economische verkeer tot de rendementsgrondslag behorende bezittingen gerekend. Krachtens artikel 5.19, eerste lid, van de Wet worden bezittingen en schulden in aanmerking genomen voor de waarde in het economische verkeer.

3.9 Volgens de parlementaire geschiedenis van de Wet behouden, naast de voor de Wet op de inkomstenbelasting 1964, ook de voor de vermogensbelasting ontwikkelde en gewezen doctrine en jurisprudentie aangaande de begrippen 'bezittingen' en 'schulden', hun belang voor de rendementsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen.

3.10 In zijn arrest van 17 mei 1950, B 8821, gewezen voor de toepassing van de vermogensbelasting uit hoofde van de wet van 27 september 1892, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij de waardering van een vordering uit niets blijkt, dat bij die schatting, die plaats moet hebben naar de toestand op het voor de belastingheffing beslissende tijdstip, slechts die waardebepalende omstandigheden in aanmerking zouden komen, welke aan de belastingplichtige op dat tijdstip bekend waren of konden zijn; dat het integendeel redelijk is, dat bij de schatting, welke een gegeven oplevert voor de draagkracht van de belastingplichtige, de werkelijke toestand op genoemd tijdstip als grondslag strekt, zodat de belastingrechter, geroepen om in een geschil over de geldswaarde van een vordering uitspraak te doen, rekening mag en moet houden met alle hem gebleken feiten en omstandigheden, die voor de schatting van de geldswaarde naar bedoelde toestand van belang zijn.

3.11 In zijn arrest van 7 mei 1997, nr. 32 237, BNB 1997/268, over de waarde van een woning bij later bekend geworden bodemvervuiling, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor de waarde in het economische verkeer van de woning van belanghebbende in 1991 niet van belang is of toen reeds bekend was dat de grond bij de woning was vervuild. Bepalend voor die waarde is de prijs die gegadigden voor de woning die bekend zouden zijn met de toestand van de grond zoals die naderhand is gebleken, in 1991 bereid zouden zijn geweest te betalen.

Anders dan verweerder heeft aangevoerd is het naar het oordeel van de rechtbank wat de waardering van de onderhavige vordering betreft derhalve niet relevant dat de feitelijke financiële situatie van [B] op 31 december 2004 op dat tijdstip nog niet bekend was bij de beleggers.

3.12 De rechtbank overweegt dat vaststaat dat [B] steeds en dus ook ten tijde van de waardepeildatum 31 december 2004 de ingelegde gelden niet of nauwelijks belegde, doch slechts rondpompte, in die zin dat de inleggelden hoofdzakelijk werden aangewend voor het uitbetalen van gegarandeerde rendementen en hoofdsommen aan andere inleggers en voor privé doeleinden van [B]. De rechtbank is van oordeel dat dit feit zich reeds tijdens en niet pas na de waardepeildatum, bij het bekend worden ervan, heeft voorgedaan.

3.13 De rechtbank is voorts van oordeel dat [B]s laakbare praktijk(en) in aanmerking moeten worden genomen bij de in geschil zijnde waardering van de vordering van eiser op [B]. Gelet op het onder 3.12 overwogene kon [B] slechts aan zijn verplichtingen op korte termijn voldoen als steeds nieuwe inleggers werden gevonden, of inleggers tot verlenging bereid waren. De omstandigheid dat [B] in januari en februari 2005 nog aan zijn verplichtingen heeft voldaan, ook aan die ten aanzien van eiser, en dat in die periode nog nieuwe beleggers zijn toegetreden of inleggers tot verlenging bereid waren, zoals eiser, doet aan het vorenstaande niet af. [B] was in die periode kennelijk in staat om aan een beperkt aantal verplichtingen op korte termijn te voldoen.

3.14 Gelet op het voorgaande en daarbij in acht nemende dat eiser in januari 2005 nog een laatste rentebetaling van € 10.500 heeft ontvangen, is de rechtbank van oordeel dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn vordering per waardepeildatum 31 december 2004 naar objectieve maatstaven beoordeeld een waarde in het economische verkeer had van niet meer dan € 10.000. Voor een lagere waardering bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen grond.

3.15 De rechtbank overweegt dat vervolgens op verweerder de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat de vordering van eiser op [B] niet op € 10.000 maar op nominale waarde gewaardeerd dient te worden. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder niet in deze bewijslast geslaagd. De rechtbank zal derhalve het beroep gegrond verklaren. De bestreden navorderingsaanslag IB/PVV 2004 moet worden verminderd.

3.16 De rechtbank ziet aanleiding om verweerders beslissing om de beschikking heffingsrente te handhaven, te vernietigen, aangezien de met de beschikking heffingsrente samenhangende navorderingsaanslag zal worden verminderd. De rechtbank verstaat dat verweerder het bedrag van de heffingsrente dienovereenkomstig zal verminderen.

Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behande¬ling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vermindert de navorderingsaanslag tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 134.566 en bepaalt dat deze uitspraak in zo verre in de plaats treedt van het vernietigde besluit ten aanzien van de navorderingsaanslag;

- bepaalt dat verweerder het bedrag van de heffingsrente dienovereenkomstig zal verminderen en bepaalt dat deze uitspraak in zo verre in de plaats treedt van het vernietigde besluit ten aanzien van de heffingsrente;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 805;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.

Aldus gegeven door mr. J.W. Keuning, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.J.S. van der Kroft, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2010.

w.g. A.J.S. van der Kroft

w.g. J.W. Keuning

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.