Home

Rechtbank Leeuwarden, 08-06-2010, ECLI:NL:RBLEE:2010:1374 BO0424, AWB 07/2762

Rechtbank Leeuwarden, 08-06-2010, ECLI:NL:RBLEE:2010:1374 BO0424, AWB 07/2762

Gegevens

Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Datum uitspraak
8 juni 2010
Datum publicatie
15 oktober 2010
ECLI
ECLI:NL:RBLEE:2010:BO0424
Zaaknummer
AWB 07/2762

Inhoudsindicatie

In geschil is of de door eiser en zijn echtgenote overeengekomen pachtafstandsvergoeding op zakelijke wijze is bepaald.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN

Sector bestuursrecht, belastingkamer

procedurenummer: AWB 07/2762

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 juni 2010 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[eiser],

wonende te [woonplaats],

eiser,

gemachtigde [gemachtigde eiser],

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen,

verweerder,

gemachtigde [gemachtigde verweerder]

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag (aanslagnummer [nummer].H36) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 264.596. Gelijktijdig met deze belastingaanslag heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 14.976 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 tevens een aanslag (aanslagnummer [nummer].W36) premie wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) opgelegd, berekend naar het maximum premie-inkomen van € 38.118. Gelijktijdig met deze belastingaanslag heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 161 aan heffingrente in rekening gebracht.

Voorts heeft verweerder voor het jaar 2003 aan eiser nog een aanslag (aanslagnummer [nummer].S36) premie ziekenfondswet zelfstandigen (ZFW) opgelegd naar een premie-inkomen van € 20.250. Gelijktijdig met deze belastingaanslag heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 110 aan heffingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 25 oktober 2007 de belastingaanslagen en (impliciet) de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 2 november 2007, na doorzending door verweerder bij de rechtbank ontvangen op 7 november 2007, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2010 te Leeuwarden.

Eiser is daar, vergezeld van zijn echtgenote, in persoon verschenen. Eiser is bijgestaan door zijn gemachtigde, vergezeld door [bijstand]. Namens verweerder is zijn gemachtigde verschenen, vergezeld door [bijstand]. Beide partijen hebben voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend, die de rechtbank tot de gedingstukken rekent.

Motivering

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

1.1 Eiser is geboren op [datum] 1950. Hij is op huwelijkse voorwaarden gehuwd met [echtgenote] (hierna: echtgenote).

1.2 Eiser exploiteerde een landbouwonderneming aan de [adres] te [woonplaats]. Het boekjaar van deze onderneming liep van 1 mei 2002 tot en met 30 april 2003.

1.3 Eiser pachtte ten behoeve van zijn onder 1.2 bedoelde onderneming sinds 1978 de boerderij met bijbehorende grond van de vereniging “[vereniging]” en de stichting “[stichting]”. In december 1996 werd de boerderij aan eiser te koop aangeboden. Eiser koopt dan de opstallen plus erf en ondergrond groot 1.17.25 hectare voor f 250.000 en zijn echtgenote koopt de bij de boerderij behorende landerijen groot 58.77.10 hectare voor f 750.000. De levering van het gekochte geschiedt bij akte van [datum] 1997.

1.4 Vanaf het moment dat eisers echtgenote eigenaar is geworden van de onder 1.3 bedoelde landerijen heeft zij deze aan eiser op zakelijke basis verpacht.

1.5 Een groot deel van deze landerijen lag binnen het natuurontwikkelingsplan [gebied]. Het Bureau Beheer Landbouwgronden (hierna BBL) trachtte op basis van vrijwilligheid gronden binnen deze gordel te verwerven. Om die reden heeft het BBL reeds in oktober 1997 met eiser en zijn echtgenote gesproken over een mogelijke bedrijfsverplaatsing en ook een bod uitgebracht op de gehele boerderij, inclusief de landerijen. Dit heeft op dat moment niet tot een overeenkomst geleid.

1.6 In september 1998 brengt het BBL opnieuw een bod uit, nu alleen op de gronden die binnen de begrenzing van natuurontwikkelingsplan [gebied] vallen. Het betreft in totaal 47 hectare van de aan eisers echtgenote toebehorende landerijen.

1.7 Eiser heeft ter zitting verklaard dat er door het veen sprake was van een verzakking van het land met circa 1 centimeter per jaar, hetgeen een steeds minder egaal wordend terrein betekent, dat op termijn voor de akkerbouw onbruikbaar zou worden. Eiser verklaart dat vanaf het najaar van 1998 dit jaar zich aftekent als rampjaar. Door langdurige regenval staat alles onder water en de oogst gaat verloren. Er is sprake van diverse schulden en een liquiditeitsprobleem. Eiser ziet geen andere mogelijkheid dan op een andere plek verder te boeren.

1.8 Eiser stemt in met de verkoop en levering, vrij van pacht, van 47 hectare grond door zijn echtgenote aan het BBL voor een bedrag van in totaal f 2.279.500. De akte van levering is van [datum] 1998.

1.9 Eiser wil zijn boerenbedrijf voortzetten en hij en zijn echtgenote zoeken naar vervangende grond. Vervangende grond wordt echter niet meteen gevonden. Intussen kan eiser het eerste jaar na de verkoop de onder 1.8 bedoelde grond van het BBL om niet blijven gebruiken. Vervolgens kan hij per jaar grond huren.

1.10 Wanneer verweerder voornemens is, naar aanleiding van de onder 1.8 bedoelde gang van zaken, tot belastingheffing over te gaan, wordt in een overleg met eisers toenmalige adviseur duidelijk dat het eisers bedoeling is om zijn landbouwbedrijf voort te zetten, dat hiervoor vervangende grond wordt gezocht, welke eisers echtgenote zal kopen en dat eiser daarna als voorheen de grond van haar zal pachten.

1.11 In zijn brief van 4 juli 2001 schrijft verweerder -voor zover hier van belang- aan deze toenmalige gemachtigde van eiser: “(…). Daar [echtgenote] als verpachter het land aan de B.B.L. in onverpachte staat heeft verkocht, zal zij in een zakelijke relatie tot haar man hem of vervangende grond ter beschikking moeten stellen of een pachtafstandsvergoeding moeten betalen. Daar wij het hierover met elkaar eens waren en van deze zakelijke relatie tussen echtgenoten niets op papier was vastgelegd, zou u in overleg met uw cliënten en mij een schriftelijke overeenkomst, met betrekking tot deze zakelijke relatie tussen de echtgenoten, opmaken. In deze overeenkomst wordt vastgelegd dat [echtgenote] binnen een nader vast te stellen termijn voor vervangende grond moet zorgen. Kan [echtgenote] hierin niet voorzien, zal zij haar man een pachtafstandsvergoeding betalen, welke door deskundigen nader zal worden vastgesteld. (…)”.

1.11 Eiser en zijn echtgenote leggen in een overeenkomst getekend op 5 oktober 2001,

-voor zover hier van belang- het volgende vast:

”in aanmerking nemende dat:

• Verpachter als eigenaar van plm 60 ha aan pachter verpachte grond, op verzoek van en in overleg met met pachter, om redenen aan partijen bekend, 47 ha grond, gelegen in de ecologische Hoofdstructuur, in december 1998 heeft verkocht aan de Dienst Landelijk Gebied (DLG);

• Tussen pachter en verpachter reeds voor de verkoop mondeling was overeengekomen dat verpachter vervangende grond aan pachter ter beschikking zou stellen;

(…)

• Op verzoek van de Belastingdienst, ter afdoening van het geschil inzake de aangifte inkomstenbelasting 1998, thans schriftelijk wordt vastgelegd en voorzover nodig wordt aangevuld hetgeen mondeling tussen partijen is overeengekomen;

• Op verzoek van de Belastingdienst tussen partijen tevens een redelijke termijn wordt vastgelegd, alsmede een redelijke pachtafstandsvergoeding voor het geval geen vervangende grond kan of zal worden aangekocht;

• Bij de berekening van de pachtafstandsvergoeding rekening wordt gehouden met het feit dat verpachter in verhouding met een derde, pachtontbinding had kunnen aanvragen, waardoor zij geen pachtafstandsvergoeding verschuldigd zou zijn.

Zijn als volgt overeengekomen:

1. Verpachter heeft een inspanningsverplichting om te zoeken naar vervangende grond voor pachter.

2. Verpachter heeft hiertoe tot uiterlijk 1 januari 2003 de mogelijkheid.

3. Indien verpachter niet binnen de in 2 genoemde termijn aan pachter vervangende grond ter beschikking heeft gesteld, zal zij aan pachter een pachtafstandsvergoeding verschuldigd zijn van f 94.000,00, berekend volgens de regels bij onteigening, zijnde (a*b*c) waarbij:

a = aantal ha

b = jaarlijkse inkomensderving per ha

c = kapitalisatiefactor

en rekening houdend met hetgeen hiervoor is opgemerkt. (…)".

1.12 Bij brief van 18 oktober 2001 geeft de voormalige gemachtigde van eiser ter toelichting op de onder 1.11 bedoelde overeenkomst aan dat ontbinding van de pachtovereenkomst gevraagd had kunnen worden in verband met het niet kunnen voldoen van de pacht.

1.13 In zijn brief van 23 oktober 2001 reageert verweerder op de aan hem toegezonden overeenkomst, zoals weergegeven onder 1.11 en de brief van 18 oktober 2001, bedoeld onder 1.12. Verweerder betwist in deze brief dat eiser niet in staat zou zijn de verschuldigde pacht te voldoen. Voorts geeft verweerder aan de berekening van de pachtafstandsvergoeding aan een waardedeskundige voor te leggen en daar op voorhand niet mee akkoord te gaan. Gezien het voornemen tot het aankopen van vervangende grond ziet verweerder geen reden de aangiften inkomstenbelasting 1998 te corrigeren. Verweerder schrijft dat hij de hoogte van de pachtafstandsvergoeding ten tijde van het doen van de betaling zal toetsen op zakelijkheid.

1.14 Naar aanleiding van een telefonisch contact tussen verweerder en de voormalig adviseur van eiser, schrijft verweerder op 25 oktober 2001, in aanvulling op zijn onder 1.13 bedoelde brief: "Verder heb ik in mijn brief gezegd dat ik alsnog deze berekening door een waarde deskundige zal laten toetsen". Op 22 november 2001 schrijft verweerder nog: "Daar u nu een berekening hebt gemaakt zal ik op uw verzoek deze door de waarde deskundige laten toetsen".

1.15 Met dagtekening 15 november 2001 stelt verweerder de aanslag IB/PVV vast over het jaar 1998. Met dagtekening 13 april 2002 stelt verweerder de aanslag IB/PVV vast over het jaar 1999. Verweerder heeft de voornoemde aanslagen vastgesteld conform de door eiser ingediende aangiften over die jaren en zonder enig hierbij gemaakt voorbehoud.

1.16 Bij brief van 15 december 2002 laat eiser zijn echtgenote weten dat zij niet langer hoeft zorg te dragen voor vervangende grond, welke eiser zou kunnen gaan pachten.

1.17 In het boekjaar 2002/2003 heeft eisers echtgenote een pachtafstandsvergoeding van € 42.655 (f 94.000) aan eiser uitbetaald. In eisers aangifte IB/PVV 2003 wordt dit bedrag tot eisers winst uit onderneming gerekend, die € 22.514 bedraagt. Verminderd met een zelfstandigenaftrek van € 4.926 geeft dit een belastbare winst uit onderneming, tevens het totale inkomen uit werk en woning van € 17.588. Het aangegeven premie-inkomen voor de WAZ bedraagt € 22.514.

1.18 In zijn rapport van 5 oktober 2004 heeft de taxateur van de Belastingdienst/Randmeren/kantoor Zwolle een berekening opgemaakt met betrekking tot de hoogte van de pachtafstandsvergoeding. Uitgaande van de methode van vervanging (ook wel reconstructiemethode genoemd) berekent hij de pachtafstandsvergoeding als volgt:

Te verwerven grond 47 ha * € 25.000 = € 1.175.000

Tabel 1

1.19 Op basis van voormeld taxatierapport corrigeert verweerder bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2003 de winst uit onderneming met € 252.345 (€ 295.000 -/- € 42.655). Gelet op deze gecorrigeerde winst heeft eiser recht op een lagere zelfstandigenaftrek, namelijk € 3.119. Met dagtekening 8 november 2006 legt verweerder de onder proces-verloop genoemde belastingaanslagen op.

1.20 Eiser komt hiertegen in bezwaar. In de brief van de voormalig adviseur van 6 juni 2007 wordt de berekening toegelicht die ten grondslag ligt aan de overeengekomen f 94.000 (€ 42.655). Deze berekening is gebaseerd op de inkomensdervingsmethode welke, naar hij stelt, bij onteigening wordt gehanteerd. De uitkomst is gedeeld door twee, omdat eiser de pacht niet meer zou kunnen betalen en zijn echtgenote om die reden ontbinding van de pacht zou hebben kunnen verzoeken. Verder geeft de voormalig adviseur in deze brief aan dat, voor zover de methodiek op basis van vervanging zou worden gevolgd, hierbij door de rijkstaxateur voor een deel onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd. Voor toepassing van die methode komt hij tot de volgende herberekening:

Te verwerven grond 47 ha * € 15.882 = € 746.454

Tabel 2

Geschil

2.1 Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of verweerder terecht de bestreden aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd. Het geschil spitst zich daarbij toe tot het antwoord op de vraag of de door eiser en zijn echtgenote overeengekomen pachtafstandsvergoeding zoals bedoeld onder 1.11 op zakelijke wijze is bepaald. Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend, verweerder ontkennend.

2.2 Eiser stelt primair dat eiser geen voordeel aan zijn echtgenote heeft doen toekomen. Alleen hypothetisch had eiser in 1998 gebruik kunnen maken van zijn voorkeursrecht als pachter, echter eiser kon dit niet financieren. Van een bewuste bevoordeling van zijn echtgenote als verpachter van de landerijen is geen sprake. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat, voor zover eiser een voordeel heeft doen toekomen aan zijn echtgenote door om niet afstand te doen van zijn pachtrecht, dit voordeel in 1999 (boekjaar 1998/1999) belast zou moeten worden. Ten aanzien van de onder 1.11 genoemde overeenkomst stelt gemachtigde van eiser dat deze in 2001 op aandringen van de belastingdienst is opgesteld. Nu de belastingdienst niet akkoord gaat met de daarin vermelde pachtafstandsvergoeding is er in het geheel geen compromis tot stand gekomen en dit moet dan -zo de belastingdienst meent dat er onzakelijk gehandeld is- tot heffing leiden in het jaar 1999. Meer subsidiair stelt eiser dat zo er wel een compromis tot stand is gekomen, eiser er op mocht vertrouwen dat verweerder akkoord was met de daarin vermelde pachtafstandsvergoeding. Verweerder kan daar na drie jaar stilzwijgen, niet op terugkomen. Nog meer subsidiair is eiser van mening dat de berekening van een zakelijke pachtafstandsvergoeding op basis van de inkomensdervingsmethode moet plaats vinden, in plaats van de door de rijkstaxateur toegepaste methode op basis van reconstructie. Desgevraagd heeft gemachtigde van eiser ter zitting verklaard dat, voor het geval de rechtbank van oordeel mocht zijn dat de reconstructiemethode toegepast zou moeten worden, uitgegaan kan worden van een grondwaarde van € 19.300 per hectare, zijnde 50 maal de pachtprijs van € 386 per hectare. Daarbij kan dan worden uitgegaan van een jaarlast van 4,5%. Gemachtigde heeft echter gesteld dat er nog rekening gehouden moet worden met het feit dat bij vervanging van de grond door de pachter zelf, de waardestijging van de grond ook aan de pachter toekomt, hetgeen een lagere pachtafstandsvergoeding betekent voor de pachter, aldus gemachtigde van eiser. Voorts stelt gemachtigde van eiser dat er geen vergoeding voor bijkomende kosten (8%) in de pachtafstandsvergoeding moeten worden begrepen.

2.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de onder 1.11 genoemde overeenkomst geen vaststellingsovereenkomst is tussen eiser, zijn echtgenote en de belastingdienst. Verweerder stelt dat eiser en zijn echtgenote, met de afspraak dat eiser zijn bedrijf voort zou zetten op vervangende te pachten grond, zakelijk gehandeld hebben. Ook het afspreken van een pachtafstandsvergoeding voor het geval er uiterlijk 1 januari 2003 geen vervangende grond kan worden aangeboden door de verpachter, is zakelijk. Slechts de hoogte van de pachtafstandsvergoeding dient nog op zakelijkheid getoetst te worden door een deskundige. Een geschil over de hoogte van de pachtafstandsvergoeding doet niet de zakelijkheid aan de volledige overeenkomst tussen eiser en zijn echtgenote ontvallen. Daarom is geen sprake van heffing in 1998 of 1999; de hoogte van de pachtafstandsvergoeding dient getoetst te worden in 2003, het jaar van betaling. Voor de hoogte van de pachtafstandsvergoeding stelt verweerder zich op het standpunt dat uitgegaan moet worden van de reconstructiemethode, omdat hier de bedoeling was dat er vervangende grond kwam. Als de verpachter de vervangende grond niet ter beschikking kan stellen, dan moet de pachtafstandsvergoeding de pachter in staat stellen om zelf vervangende grond aan te kopen om het bedrijf voort te zetten. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting zijn standpunt ten aanzien van de reconstructiemethode cijfermatig aangepast in die zin dat kan worden uitgegaan van een grondwaarde van € 19.300 per hectare, zijnde 50 maal de pachtprijs van € 386 per hectare. Er kan geen rekening worden gehouden met een inflatievoordeel naar de toekomst toe. Met de bijkomende kosten (8%) moet wel rekening worden gehouden in de pachtafstandsvergoeding.

2.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

Beoordeling van het geschil

3.1 Eisers echtgenote heeft 47 ha van de haar in eigendom toebehorende landerijen geheel vrij van pacht verkocht en geleverd aan het BBL. De rechtbank is van oordeel dat een pachter bij de tussentijdse ontbinding van de pachtovereenkomst in beginsel- wegens verlies van het genot van de gepachte grond - een schadeloosstelling toekomt. Tussen partijen is evenwel niet in geschil dat eiser zijn landbouwonderneming na de beëindiging van de pacht voort wilde zetten en dat hij hiertoe, onder tijdelijk voortgezet gebruik van de voorheen gepachte grond, op termijn vervangende grond van zijn echtgenote zou pachten en dat eiser en zijn echtgenote dit op zakelijke basis zijn overeengekomen.

3.2 Naar het oordeel van de rechtbank is de onder 1.11 bedoelde overeenkomst niet aan te merken als een compromis tussen eiser (en zijn echtgenote) enerzijds en verweerder anderzijds, maar als een aanvullende vastlegging van hetgeen tussen pachter en verpachter is overeengekomen.

3.3 Ingevolge artikel 6:21 en 6:22 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is een verbintenis voorwaardelijk, wanneer bij rechtshandeling haar werking van een toekomstige en onzekere gebeurtenis afhankelijk is gesteld. Opschortend is de voorwaarde, bij welker vervulling de werking der verbintenis een aanvang neemt. Ten aanzien van de pachtafstandsvergoeding in de onder 3.2 bedoelde overeenkomst tussen eiser en zijn echtgenote, is de rechtbank van oordeel dat dit een verbintenis is onder opschortende voorwaarde, waaraan tevens een tijdsbepaling is gekoppeld. Immers de verbintenis tot het betalen van de pachtafstandsvergoeding krijgt namelijk pas haar werking wanneer de pachter uiterlijk 1 januari 2003 geen vervangende grond kan pachten van de verpachter.

3.4 De (verbintenis tot) betaling van een vergoeding voor het afstand doen van het pachtrecht in 1998, krijgt daarmee in het boekjaar 2002/2003, waarin de voorwaarde is vervuld, haar werking. Aan het feit dat verweerder de aanslagen IB/PVV over 1998 en 1999 zonder correctie op dit punt heeft vastgesteld, kan eiser daarom niet ontlenen dat verweerder met de hoogte van de pachtafstandsvergoeding heeft ingestemd. Verweerder heeft, gelet op zijn onder 1.13 en 1.14 bedoelde brieven, voldoende duidelijk aangegeven de zakelijkheid van de pachtafstandsvergoeding nader door een waardedeskundige te laten toetsen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze toets terecht pas aangebracht in het jaar waarin de verbintenis haar werking kreeg. Eisers stelling dat verweerder diens recht op een nadere toetsing van de vergoeding, door een aantal jaren stilzwijgen zou hebben verwerkt, snijdt naar het oordeel van de rechtbank geen hout.

3.5 Ten aanzien van de hoogte van de pachtafstandsvergoeding overweegt de rechtbank dat op verweerder de last rust om aannemelijk te maken dat de hoogte van de pachtafstandsvergoeding tussen eiser en zijn echtgenote niet op zakelijke basis is bepaald.

3.6 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat een zakelijk handelende pachter en verpachter in een situatie als de onderhavige een pachtafstandsvergoeding met elkaar zouden zijn overeengekomen, die was gebaseerd op de methode van reconstructie. De rechtbank overweegt dat een pachter die zijn pachtrecht verliest, bijvoorbeeld bij onteigening, de keuze heeft zijn onderneming elders voort te zetten, of zijn onderneming te liquideren. Nu eiser ter zitting nadrukkelijk heeft verklaard dat hij bij het eindigen van zijn pachtrecht in 1998 zijn landbouwonderneming voort wilde zetten, is een pachtafstandsvergoeding die wordt gebaseerd op de inkomensdervingsmethode bij liquidatie, hiermee naar het oordeel van de rechtbank niet in overeenstemming. Ter bepaling van de hoogte van de pachtafstandsvergoeding waarop eiser aanspraak had kunnen maken, zal daarom naar het oordeel van de rechtbank uitgegaan moeten worden van vervanging van de grond. Wanneer de verpachter binnen de gestelde termijn vervangende grond ter pacht aanbiedt, is er geen schade voor de pachter. Wanneer echter de verpachter geen vervangende grond aanbiedt, zal de pachter die zijn bedrijf wil voortzetten, zelf voor vervangende grond moeten zorgen. De hoogte van de pachtafstandsvergoeding is naar het oordeel van de rechtbank bestemd om de pachter daartoe in staat te stellen. Tot de door de verpachter te vergoeden schade behoort naar het oordeel van de rechtbank ook een bedrag voor de bijkomende kosten die de pachter moet maken voor de aankoop van vervangende grond. Nu ook de vorige gemachtigde van eiser hierbij een percentage van 8% (zie punt 1.20) heeft toegepast, ziet de rechtbank geen aanleiding hiervan af te wijken. Ten aanzien van eisers stelling dat bij de vervanging van de grond door de pachter zelf, deze in de toekomst een voordeel zal verwerven door de waardestijging van de grond, is de rechtbank van oordeel dat bij het vaststellen van een schadeloosstelling geen plaats is voor het op dergelijke wijze anticiperen op een onzekere situatie in de toekomst.

3.7 Met hetgeen partijen overigens eenparig ter zitting hebben verklaard, kan de pachtafstandsvergoeding op basis van de reconstructiemethode als volgt worden bepaald:

Te verwerven grond 47 ha * € 19.300 = € 907.100

Tabel 3

3.8 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eiser in een zakelijke verhouding aanspraak zou hebben gemaakt op een pachtafstandsvergoeding van € 140.000. Het verschil ten opzichte van de overeengekomen schadeloosstelling ad € 42.655 behoort tot zijn ondernemingswinst. Dit betekent een correctie ten opzichte van de aangegeven ondernemingswinst met € 97.345 tot € 119.859. Gelet op deze ondernemingswinst heeft eiser recht op een zelfstandigenaftrek van € 3.119, zodat verweerder deze correctie terecht heeft aangebracht. Gelet op het voorgaande dient de belastbare winst uit onderneming, tevens het inkomen uit werk en woning nader te worden vastgesteld op € 116.740. Verminderd met de te verrekenen verliezen ad € 7.144, bedraagt het belastbaar inkomen uit werk en woning € 109.596. Voor zover het beroep betrekking heeft op de aanslag IB/PVV 2003 is het derhalve gegrond. Het bedrag van de daarbij in rekening te brengen heffingsrente volgt het bedrag van de aanslag IB/PVV 2003, zodat ook dit beroep gegrond is.

3.9 Ten aanzien van de beroepen WAZ 2003 en ZFW 2003 overweegt de rechtbank dat uit de onder 3.8 genoemde ondernemingswinst volgt dat de aanslag WAZ 2003 terecht is gebaseerd op het maximum premie-inkomen van € 38.118. Voor zover het beroep betrekking heeft op de aanslag WAZ 2003 en de daarbij bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente, zal de rechtbank dit beroep ongegrond verklaren. De rechtbank is evenmin gebleken dat de aanslag ZFW 2003, gebaseerd op een premie inkomen van € 20.250 tot een te hoog bedrag is vastgesteld, zodat het beroep dat betrekking heeft op de aanslag ZFW 2003, alsmede de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente, eveneens ongegrond verklaard dienen te worden.

Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van een hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep inzake de aanslag IB/PVV gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV;

- vermindert de aanslag IB/PVV tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 109.596 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- bepaalt dat de beschikking heffingsrente, die gelijktijdig met de aanslag IB/PVV is genomen, dienovereenkomstig dient te worden verminderd;

- verklaart het beroep inzake de aanslag WAZ ongegrond;

- verklaart het beroep inzake de aanslag ZFW ongegrond

- verklaart het beroep inzake de beschikkingen heffingsrente, die gelijktijdig met de aanslagen WAZ en ZFW zijn genomen, ongegrond;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 966;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.

Aldus gegeven door mr. A.F. Germs-de Goede, voorzitter, en mr. J.S. van der Kolk en mr. J.W. Keuning, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2010.

w.g. M. Hiemstra

w.g. J.W. Keuning (bij ontstentenis van de voorzitter)

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.