Home

Rechtbank Leeuwarden, 12-10-2010, BO2648, 09/1145

Rechtbank Leeuwarden, 12-10-2010, BO2648, 09/1145

Gegevens

Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Datum uitspraak
12 oktober 2010
Datum publicatie
2 november 2010
ECLI
ECLI:NL:RBLEE:2010:BO2648
Formele relaties
Zaaknummer
09/1145

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor publicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 09/1145

Uitspraakdatum: 12 oktober 2010

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst Noord/kantoor Groningen,

verweerder.

Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 122.785 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.911.

1.2.De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 122.058 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.803.

1.3.Bij uitspraken op bezwaar van 11 mei 2009 heeft de inspecteur de navorderingsaanslagen gehandhaafd.

1.4.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 27 mei 2009, ontvangen bij de rechtbank op 28 mei 2009, beroep ingesteld.

1.5.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.7.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2010 te Leeuwarden.

Aldaar zijn gezamenlijk behandeld de zaken met de procedurenummers 09/1145 en 09/1146 ten name van belanghebbende en de zaken met de procedurenummers 09/1147 en 09/1148 ten name van haar echtgenoot, [echtgenoot]. Ter zitting zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en haar echtgenoot, vergezeld van hun gemachtigden mr. [gemachtigden], verbonden aan Dorhout advocaten te Groningen, alsmede, namens de inspecteur, mr. [gemachtigde].

1.8.Op verzoek van belanghebbende en haar echtgenoot, en met instemming van de inspecteur, is ter zitting [getuige] als getuige gehoord. De verklaring van deze getuige maakt onderdeel uit van het proces-verbaal dat is opgemaakt van het ter zitting verhandelde. Een afschrift van dit proces-verbaal is op dezelfde datum als deze uitspraak aan partijen verzonden.

1.9.Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Ter zitting heeft de inspecteur op verzoek van de rechtbank nog een nader stuk overgelegd. Belanghebbende heeft verklaard hiertegen geen bezwaar te hebben en heeft dit stuk in afschrift verstrekt gekregen. De rechtbank rekent deze stukken tot de gedingstukken.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.Belanghebbende, zelfstandig hypotheekadviseur, is gehuwd met [echtgenoot] die voor zijn vervroegde pensionering schade-inspecteur bij [E] was. Beiden zijn betrokken bij een strafrechtelijk onderzoek naar een piramidefraude.

2.2.Hoofdverdachte van deze piramidefraude was [X] (hierna: [X]). [X] werd ervan beticht in totaal zo’n 1400 mensen te hebben gedupeerd. De gedupeerden claimen omstreeks 127 miljoen te hebben verloren.

2.3.De meervoudige strafkamer van de Rechtbank Amsterdam heeft [X], overeenkomstig de eis van het Openbaar Ministerie, veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf wegens oplichting, bedrieglijke bankbreuk, valsheid in geschrifte, overtreding van artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen en het medeplegen van witwassen (Rechtbank Amsterdam, 14 augustus 2006, nr. 13/845048-05, LJN AY6182). In hoger beroep kwam de meervoudige economische strafkamer van Hof Amsterdam tot eenzelfde veroordeling (Hof Amsterdam 20 juli 2007, nr. 23-003893-06, LJN BB0037). De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van [X] verworpen met toepassing van artikel 81 Wet op de rechterlijke organisatie en heeft de straf vanwege de onredelijk lange duur van de procedure in cassatie teruggebracht met drie maanden tot 4 jaar en 9 maanden (Hoge Raad 17 februari 2009, nr. 07/12683, LJN BG7749).

2.4.Blijkens de motiveringen van de in 2.3 bedoelde bewezenverklaring heeft [X] overeenkomsten van geldlening gesloten met een groot aantal mensen, die zijn gelokt door hoge, meestal gegarandeerde, rendementen en veelal in de veronderstelling verkeerden dat die gelden zouden worden belegd of gebruikt voor de valutahandel. De illusie dat het mogelijk was dergelijke rendementen te realiseren werd versterkt doordat aan een deel van de inleggers deze rendementen daadwerkelijk werden uitgekeerd. Bij dit alles heeft [X] tevens gebruik gemaakt van tussenpersonen, veelal mensen die zelf gelden bij hem hadden ‘belegd’ en die, al dan niet op zijn verzoek, derden bewogen eveneens bij [X] te ‘beleggen’.

2.5.De officier van justitie en de inspecteur beschouwen belanghebbende en haar echtgenoot als tussenpersonen van [X]. Belanghebbende en haar echtgenoot zijn strafrechtelijk vervolgd, evenals vier anderen van wie de officier van justitie stelt dat zij als tussenpersoon hebben gefungeerd en in die hoedanigheid een zekere provisie hebben genoten. De verdenking tegen deze zes personen houdt in dat zij het als tussenpersoon van [X] genoten voordeel niet (juist) in hun belastingaangiften hebben verantwoord. De strafrechter heeft de strafzaak van belanghebbende en haar echtgenoot aangehouden en drie van de overige vier tussenpersonen veroordeeld wegens het, meermalen gepleegd, opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onvolledig doen. De strafzaak tegen de overblijvende tussenpersoon is, na voldoening van een transactiebedrag, geseponeerd.

2.6.De inspecteur heeft bij de zes in 2.5 bedoelde tussenpersonen provisie-inkomsten belast als resultaat uit overige werkzaamheden. De vraag of dit bij belanghebbende en haar echtgenoot terecht is gebeurd, ligt thans ter behandeling bij de rechtbank. In drie van de vier overige gevallen zijn de correcties in de belastingaangiften geaccepteerd. Het laatste geval bevindt zich in de bezwaarfase.

2.7.Belanghebbende en haar echtgenoot hebben, voor het eerst in augustus/september 2000, geld ingelegd bij [X], die zij kenden v[Z[Z] verzorgde de administratie voor [X]. Na het overlijden v[Z] op [datum] 2002, heeft [X] belanghebbende en haar echtgenoot gevraagd de administratie voor hem te gaan verzorgen. Zij zagen daarvan af, waarna de broer v[Z[Z], per 1 september 2002 de administratie voor [X] is gaan regelen.

2.8.[X] en medeverdach[Z] hebben, afzonderlijk van elkaar, in het kader van het strafrechtelijk onderzoek verschillende malen verklaard dat belanghebbende en haar echtgenoot provisies van [X] hebben genoten.

2[Z] heeft becijferd dat belanghebbende en haar echtgenoot, op basis van gemaakte afspraken, recht hadden op de volgende commissiebedragen, met tussen haakjes weergegeven de bedragen die de inspecteur bij de opgelegde navorderingsaanslagen als resultaat uit overige werkzaamheden heeft aangemerkt (alles in euro’s):

Jaar [belanghebbende] [echtgenoot]

2002 30.371 (21.455) 54.850 (12.000)

2003 123.515 (91.363) 308.938 (71.004)

2004 185.757 (81.830) 565.740 (97.600)

2005 77.287 176.227

2.10.Bij de stukken bevindt zich een proces-verbaal met nummer PV/001 van de FIOD waarin een samenvatting is gegeven van de bevindingen van het onderzoek. Door belanghebbende is in het kader van het onderzoek verklaard:

2.10.1.met kenmerk V1/00, pagina 3:

“Telkens als wij iemand aanbrachten voor deelneming werd die persoon op de lijst gezet. Dus mensen, die ik aanbracht werden op de lijsten van mij bijgezet en mensen die door [echtgenoot] werden aangebracht op zijn lijst.”

2.10.2met kenmerk V1/00, pagina 6, 35142-TO2:

“Over de contracten werd gesproken tegen de tijd dat een contract afliep. Dat betrof dan ruim honderd mensen op het laatst. (…) Ik had er wel wat werk aan. Maandelijks had ik gemiddeld met zo’n tien mensen contact hierover. Dit deed ik op één dag in de week. Al met al nam het toch meer tijd in beslag dan ik wilde. Het werd allemaal te groot.”

2.10.3.met kenmerk V1/00, pagina 6:

“Het enige wat wij kregen was een iets hoger rendementspercentage ten opzichte van de anderen. Wij hadden hierom nooit gevraagd. Dit heeft [X] ons toegezegd.”

2.10.4.met kenmerk V1/00, pagina 8:

“Ik bezocht zelf ook wel mensen in het kader van de inleggen. Dit zag ik als kennismakingsgesprekken met mensen die zelf al deelnemer waren.

Uitleg over de inleg deed ik in principe altijd per telefoon, Ik denk dat in 5% van alle gevallen dit in een persoonlijk gesprek is geweest rond de tafel”

2.11Door belanghebbendes echtgenoot is in het kader van het strafrechtelijk onderzoek verklaard, met kenmerk V1/00, pagina 6:

“Mijn werkzaamheden bestonden uit het begeleiden van mij bekende klanten. Van nieuwe klanten gaf ik de naam, adres en woonplaats door a[Z]. De te behalen percentages, indien ze veranderden, van nieuwe beleggingen kreeg ik door van [X], welke percentages ik weer doorgaf aan de klanten.”

2.12Belanghebbende en haar echtgenoot hebben ter zake van hun participatie in het beleggingsimperium van [X] in hun aangiften voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen geen inkomsten verantwoord.

2.13.Voor de inkomstenbelasting over 2003 en 2004 heeft belanghebbende op respectievelijk 7 juni 2004 en 8 juni 2005 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.422 (2003) en € 40.228 (2004).

2.14.Belanghebbende en haar echtgenoot hebben in juli 2003 ieder een bankrekening geopend in Zwitserland, waarop zij in 2003 en 2004 bedragen hebben gestort. Belanghebbende stortte op haar rekening € 7.500 in 2003 en € 45.000 in 2004.

2.15.In de administratie van [X] zijn de inleggen van beleggers geboekt als leningen. [X] gaf daarvoor schuldbekentenissen af. Blijkens die administratie zijn bedragen ingelegd op naam van belanghebbende. Ook zijn - op verzoek van belanghebbende - bedragen als inleggen geboekt op naam van familieleden en kennissen van belanghebbende zonder dat die familieleden of kennissen feitelijk geld inlegden. Belanghebbende heeft erkend dat de kennissen daarbij als strofiguren voor haar fungeerden. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek heeft belanghebbende verklaard dat de kennissen het ingelegde geld met de beleggingsopbrengst in contanten aan haar hebben teruggegeven, terwijl haar familieleden de inleg en opbrengst mochten houden. De inspecteur heeft de bedragen van de leningen aangemerkt als provisie van [X] voor belanghebbende, voor zover daar niet aantoonbare geldstortingen door belanghebbende tegenover stonden. Voor zover de leningen op naam van kennissen van belanghebbende waren gesteld, heeft hij als provisie aangemerkt het volledige bedrag dat via die kennissen aan belanghebbende is uitgekeerd. Over de jaren 2002 tot en met 2004 betreft dat voor belanghebbende de volgende bedragen:

Leningen geboekt op naam van

belanghebbende Familie kennissen totaal

2002 (incl provisie)

1-3-2002 9.075

1-3-2002 2.380

1-6-2002 10.000

21.455 21.455

2003

1-2-2003 5.880

26-2-2003 5.000

1-3-2003 20.000

1-3-2003 8.750

1-3-2003 11.250

1-3-2003 9.286

1-6-2003 24.147

1-10-2003 7.050 ________

51.363 40.000 91.363

2004

16-3-2004 18.000

16-3-2004 18.000

17-3-2004 18.000

1-8-2004 8.850

16-9-2004 ________ 18.980

8.850 72.980 81.830

2.16.[X] werd in 2005 failliet verklaard. Belanghebbende heeft een vordering van € 194.600 bij de curator ingediend, haar echtgenoot een vordering van € 108.000.

2.17.Belanghebbende en haar echtgenoot hebben in hun aangiften de volgende bedragen aangegeven als vermogen voor de berekening van het inkomen uit sparen en beleggen (gesplitst naar bezittingen en schulden, vóór aftrek van de drempel):

01-01-02 31-12-02 01-01-03 31-12-03 01-01-04 31-12-04

Bezittingen 303.746 323.141 323.641 426.792 370.792 468.145

Schulden 6.850 95.253 95.253 92.902 92.902 92.187

Vermogen 296.896 227.888 228.388 333.890 277.890 375.958

3.Geschil

3.1.In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

a.Zijn de onder 2.15 vermelde bedragen belastbaar als resultaat uit overige werkzaamheden?

b.Heeft belanghebbende de vereiste aangiften gedaan? Zo nee, heeft belanghebbende dat bewust niet gedaan?

c.Indien sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast: heeft de inspecteur de hoogte van de navorderingsaanslagen redelijk vastgesteld?

d.Is sprake van een nieuw feit, dan wel kwade trouw bij belanghebbende, op grond waarvan de inspecteur het recht heeft om de navorderingsaanslag over 2004 op te leggen?

De inspecteur beantwoordt de vragen a, c en d bevestigend en meent dat belanghebbende bewust niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Belanghebbende beantwoordt de vragen in tegengestelde zin.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

3.3. Belanghebbende concludeert primair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en van de navorderingsaanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.Uit onder meer de verklaringen van belanghebbende, zoals weergegeven in 2.10, blijkt dat zij aanspreekpunt was voor een deel van de ‘beleggers’ bij [X] en dat zij in dat kader ook handelingen verrichtte. Het betreffen activiteiten die in het verlengde liggen van belanghebbendes werkzaamheden als zelfstandig hypotheekadviseur. Gezien het tijdbeslag – uiteindelijk wel een dag in de week – is niet aannemelijk dat belanghebbende deze werkzaamheden verrichtte zonder enige beloning. Gelet op de verklaringen van [X] [Z] acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende voor haar rol als tussenpersoon van [X] recht had op provisie en ook daadwerkelijk provisie heeft genoten, hetzij door uitbetaling in contanten, hetzij door toekenning van een vordering op [X]. De verklaringen van [X] en [Z] acht de rechtbank geloofwaardig gelet op de details die in hun afzonderlijke verklaringen met elkaar overeenkomen en de omstandigheid dat beiden overigens juist en met name voor zichzelf belastende verklaringen hebben afgelegd. De rechtbank ziet voorts niet in waarom zij belanghebbende ernstiger zouden belasten dan in werkelijkheid het geval is. Tot slot acht de rechtbank het van belang dat belanghebbende in de onderhavige jaren strofiguren heeft ingeschakeld om te maskeren dat er bedragen op haar naam als leningen aan [X] werden geboekt. De rechtbank acht dat wel begrijpelijk indien belanghebbende belastbare bedragen aan provisie trachtte te maskeren, maar niet indien het slechts reguliere beleggingsopbrengsten betrof zoals belanghebbende heeft gesteld. Op grond van dit een en ander, in onderling verband bezien, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende, ook in de onderhavige jaren, provisie-inkomsten heeft genoten van [X] die ten onrechte niet in haar aangiften zijn vermeld.

4.2.In voormeld oordeel ligt besloten dat de rechtbank voorbijgaat aan het door belanghebbende opgestelde overzicht dat naar haar zeggen inzichtelijk maakt dat geen enkele inleg op naam van haarzelf, haar familie of haar vriendinnen heeft bestaan uit provisie. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.

4.2.1.Aan elke (extra) inleg ligt volgens belanghebbende een betaling per bank aan [X] dan wel een traceerbare herbelegging van een andere schuldbekentenis ten grondslag. Voorts is een aantal keren contant geld ingelegd, hetgeen alle resterende posten verklaart, aldus belanghebbende. Over de herkomst van dit contant geld heeft belanghebbende blijkens de gedingstukken het volgende verklaard. In de periode van 1988 tot 1994 heeft belanghebbende regelmatig voor haar moeder boodschappen gedaan. Zij kreeg daarvoor boodschappengeld van haar moeder en mocht het wisselgeld houden. Voorts bracht zij haar moeder naar het verpleeghuis waar haar vader verbleef. Belanghebbende kreeg voor deze verrichtingen contant geld van haar ouders dat zij, tezamen met voornoemd wisselgeld, in een oude sok bewaarde. Voorts schonken haar ouders haar jaarlijks het belastingvrij te schenken bedrag en ook dat geld werd in deze sok bewaard. Het aldus bewaarde geld heeft belanghebbende, naar zij beweert, in het jaar 2000 aan wijl[Z] gegeven ter belegging bij [X]. Hierop zouden (forse) rendementen zijn gerealiseerd. Dat het overzicht niet eerder voor het onderzoek ter beschikking is gesteld terwijl van belanghebbende al driemaal de uitlevering was gevorderd van bescheiden die betrekking hadden op [X], heeft belanghebbende toegelicht met de opmerking dat het stom is, dat zij er nooit bij stil heeft gestaan.

4.2.2.De rechtbank is van oordeel dat aan het in 4.2 genoemde overzicht van belanghebbende en haar in 4.2.1 weergegeven toelichting hierop, geen geloof kan worden gehecht. Zo vindt het door belanghebbende gestelde geen steun in de verklaringen van [X] [Z], noch in de bij hen aangetroffen bankafschriften en administratie. In de verklaring v[Z] dat belanghebbendes echtgenoot heeft gezegd dat hij contant geld heeft gekregen van [X], ziet de rechtbank evenmin bewijs voor de door belanghebbende beweerde omstandigheid dat, in omgekeerde zin, [X] contant geld van belanghebbende of haar echtgenoot heeft ontvangen. Belanghebbende heeft voorts geen plausibele verklaring gegeven voor de herkomst van het beweerde contante geld. Ook overigens heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de contante inleggen daadwerkelijk zijn gedaan. Voorts heeft belanghebbende geen bescheiden overgelegd die de beweerdelijke herbeleggingen en de gestelde genoten rendementen op de herbelegde leningen, onderbouwen. Wat er ook zij van de verklaring van belanghebbende dat ingeval van herbelegging de initiële schuldbekentenissen moesten worden ingeleverd bij [X], de rechtbank acht niet aannemelijk dat belanghebbende niet beschikt over ten minste afschriften van die schuldbekentenissen. Tenslotte neemt de rechtbank ook nog in aanmerking dat belanghebbende, alhoewel zij daartoe meermalen in de gelegenheid is gesteld, het overzicht niet eerder heeft overgelegd. Daarmee wordt op z’n minst de indruk gewekt dat het overzicht is opgemaakt na, en ter plooiing van de bevindingen door de verbalisanten. Die indruk wordt nog bevestigd doordat het saldo van de door belanghebbende in haar overzicht berekende vorderingen op [X] volstrekt niet overeenstemt met de onder 2.16 vermelde vordering die belanghebbende heeft ingediend bij de curator van [X].

4.3.Aan al het vorenoverwogene en de in 2.15 beschreven feiten en omstandigheden ontleent de rechtbank het vermoeden dat belanghebbende in 2003 een bedrag van € 91.363 en in 2004 een bedrag van € 81.830 aan genoten inkomsten heeft verzwegen. De rechtbank oordeelt dat deze niet aangegeven inkomsten zowel absoluut als in verhouding tot de wel aangegeven inkomsten aanzienlijk zijn.

4.4.De rechtbank stelt voorop dat voor de beoordeling van de vraag of de vereiste aangifte voor de jaren 2003 en 2004 is gedaan, voor wat betreft de mate van verwijtbaarheid volstaan kan worden met het aannemelijk maken dat de belastingplichtige telkens wist of zich ervan bewust moet zijn geweest dat door het doen van de onjuiste aangifte een aanzienlijk belastingbedrag niet zou worden geheven. Met hetgeen hij heeft aangevoerd, heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat belanghebbende deze inkomsten niet alleen bewust maar ook willens en wetens heeft verzwegen, zodat de inspecteur is geslaagd in het bewijs dat het aan de opzet van belanghebbende is te wijten dat er te weinig belasting is geheven. Aan hetgeen in 4.3 is overwogen verbindt de rechtbank de conclusie dat op grond van het bepaalde in artikel 27e van de AWR, het beroep ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar tegen de onderhavige navorderingsaanslagen onjuist is. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende dit bewijs niet heeft geleverd nu zij enkel weerspreekt dat zij provisie-inkomsten heeft genoten en daartoe slechts het in 4.2 aangehaalde, door de rechtbank verworpen overzicht ter onderbouwing heeft aangedragen.

4.5.Uitgaande van het in 4.4 gegeven oordeel is vervolgens aan de orde of de door de inspecteur aangebrachte correcties berusten op een redelijke schatting. In dit kader overweegt de rechtbank dat de inspecteur de inkomenscorrecties die voortkomen uit belanghebbendes werkzaamheden als tussenpersoon van [X] op basis van de hem ter beschikking staande gegevens op inzichtelijke wijze heeft bepaald en is uitgegaan van de bedragen van de schuldbekentenissen van [X] op naam van belanghebbende of haar familieleden waar geen aantoonbare stortingen van beleggingsgelden door belanghebbende tegenover stonden. De rechtbank acht dat geenszins onredelijk. Voor wat betreft de betalingen op naam van kennissen is evenmin onredelijk dat de totale door [X] uitbetaalde bedragen, en niet de als inleg geboekte bedragen als provisie zijn aangemerkt, nu de data van het overleggen van de schuldbekentenissen en de data van uitbetaling nagenoeg gelijk waren. Bij dit alles heeft de inspecteur er blijk van gegeven reële uitgangspunten in acht te hebben genomen en heeft hij zorgvuldigheidshalve een aanzienlijk lager bedrag in aanmerking genomen dan het do[Z] becijferde provisiebedrag. Gelet op het voorgaande berusten de navorderingsaanslagen naar het oordeel van de rechtbank op een redelijke schatting.

Met betrekking tot 2004: nieuw feit

4.6.Artikel 16, lid 1, eerste volzin, van de AWR behelst de hoofdregel dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. De tweede volzin van dit artikellid bevat een uitzondering op die hoofdregel: een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit of kwade trouw rust op de inspecteur.

4.7.De nadeelberekeningen die door de inspecteur voor belanghebbende en haar echtgenoot zijn gemaakt zijn van december 2006. Op het tijdstip van het opleggen van de primitieve aanslag over 2004, 12 oktober 2007, beschikte de inspecteur over deze gegevens. Dit had voor de inspecteur aanleiding moeten zijn om een nader onderzoek naar de aangifte in te stellen. Navordering is onder die omstandigheden slechts toegestaan, indien belanghebbende ter zake van die feiten te kwader trouw was.

4.8.Van kwade trouw als bedoeld in 4.6 is sprake indien belanghebbende opzettelijk onjuiste aangifte deed of zich willens en wetens blootstelde aan de aanmerkelijke kans een onjuiste aangifte te doen, als gevolg waarvan de aanslag te laag is vastgesteld. Onder het begrip opzet valt ook te begrijpen het welbewust aanvaarden van de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans dat te weinig belasting wordt geheven. Uit hetgeen in 4.1 en 4.2 is overwogen leidt de rechtbank af dat belanghebbende in 2004 met name door het inzetten van strofiguren wilde versluieren dat zij provisies genoot. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van kwade trouw en dat navordering gerechtvaardigd is.

4.9.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door mr. D. Hund, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. W.A.P. van Roij, rechters, en door de voorzitter en mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier, ondertekend.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2010.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 19 oktober 2010

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het Gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704,

8901 CA Leeuwarden.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.