Home

Rechtbank Leeuwarden, 02-12-2010, BO8595, AWB 09/199

Rechtbank Leeuwarden, 02-12-2010, BO8595, AWB 09/199

Gegevens

Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Datum uitspraak
2 december 2010
Datum publicatie
27 december 2010
ECLI
ECLI:NL:RBLEE:2010:BO8595
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 09/199

Inhoudsindicatie

Bepaling stakingsmoment verliesgevende eenmanszaak. Omvang stakingswinst. Vermogensetikettering bedrijfswoning. Geen toepassing (oud) begunstigend beleid, ook niet op basis van gelijkheidsbeginsel. Slechts waardedrukkend effect wegens zelfbewoning over woongedeelte bedrijfswoning.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN

Sector bestuursrecht, belastingkamer

procedurenummer: AWB 09/199

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 december 2010 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[eiser],

wonende te [woonplaats],

eiser,

gemachtigde [gemachtigde],

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Emmen,

verweerder,

gemachtigde [gemachtigde].

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een aanslag ([aanslagnummer]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 196.313, alsmede een beschikking heffingsrente ten bedrage van € 11.440.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 januari 2009 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 23 januari 2009, ontvangen bij de rechtbank op 26 januari 2009, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2010 te Leeuwarden.

Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens zijn ter bijstand verschenen, [taxateur] en [echtgenote], de echtgenote van eiser.

Namens verweerder is verschenen zijn gemachtigde, ter bijstand vergezeld door [bijstand] en [bijstand].

Bij brief van 17 augustus 2010 heeft de rechtbank het ter zitting gesloten onderzoek heropend, omdat de rechtbank is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. Partijen hebben nadien nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.

Motivering

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

1.1 Eiser is geboren op [geboortedatum] en gehuwd met [echtgenote]. Ze hebben drie kinderen.

1.2 Eiser woont in [woonplaats] aan de [adres], waar hij, in de vorm van een eenmanszaak, een schapenhouderij en rundveehandel exploiteerde. Daarnaast is eiser fulltime in loondienst bij [X] B.V.

1.3 De bedrijfswoning aan de [adres] is door eiser geëtiketteerd als ondernemingsvermogen voor de inkomstenbelastingdoeleinden.

1.4 Naast het woongedeelte, wordt tevens het achterhuis of 'de deel' als gedeelte van de bedrijfswoning voor privédoeleinden gebruikt, onder andere voor de stalling van privé-paarden en voor de opslag van goederen (grasmaaier, tuinstoelen, wasmachine en dergelijke). Ook een gedeelte van het bedrijfskavel wordt van tijd tot tijd privé gebruikt, bijvoorbeeld voor het ophangen van de was of als terras. Volgens eiser worden het achterhuis en het bedrijfskavel voor 77% privé gebruikt. Verweerder betwist dit percentage.

1.5 Op 22 oktober 2002 is bij eiser een boekenonderzoek ingesteld. Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiftes IB/PVV over de jaren 2000 en 2001. Van voormeld boekenonderzoek is een controlerapport opgemaakt, gedagtekend 2 december 2002. In het controlerapport schrijft de controlemedewerker - voor zover hier van belang - het volgende:

"Bron van inkomen

De bedrijfsresultaten zijn de laatste jaren aanzienlijk negatief. Hierbij moet echter wel worden aangetekend dat het negatieve resultaat van 2001 is beïnvloed door de MKZ crisis. Negatieve resultaten kunnen slechts dan als verlies uit onderneming worden aangemerkt, wanneer er sprake is van een bron van inkomen. Daarvoor moet worden voldaan aan een drietal voorwaarden, te weten; a. deelname aan het economisch verkeer, b. geldelijk voordeel beoogd; c. redelijkerwijs is te verwachten dat met de activiteiten een positieve opbrengst is te behalen. Met name punt c. is van wezenlijk belang. Een belangrijk criterium is tevens, in hoeverre het ondernemingsresultaat bijdraagt aan het gezinsinkomen. ([eiser] is in loondienst)

Indien de bedrijfsresultaten de eerstkomende jaren opnieuw negatief zijn, zal het al dan niet nog aanwezig zijn van een bron van inkomen kritisch moeten worden beoordeeld.

[…]

De gevolgen van het boekenonderzoek heb ik besproken met [eiser] en [adviseur 1]. De belastingplichtige en zijn adviseur gaan met de inhoud van dit rapport akkoord."

1.6 Over de jaren 2002 tot en met 2006 is het resultaat van de onder 1.2 genoemde eenmanszaak negatief.

1.7 Op 26 augustus 2005 doet eiser aangifte IB/PVV 2004 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.092.

1.8 Op 14 december 2006 wordt door verweerder opnieuw een boekenonderzoek ingesteld. Van voormeld boekenonderzoek is een controlerapport opgemaakt, welke met dagtekening 31 oktober 2007 door verweerder aan eiser is gezonden. Middels het boekenonderzoek is de aanvaardbaarheid van de aangiftes IB/PVV 2004 tot en met 2006 onderzocht. Het boekenonderzoek heeft zich beperkt tot het beoordelen van het ondernemerschap.

1.9 In het onder 1.8 genoemde controlerapport schrijven de controlemedewerkers - voor zover hier van belang - het volgende:

"De laatste 10 jaren is er alleen maar een negatief resultaat geweest. Er is met deze activiteiten geen positief resultaat te verwachten. Bij het boekenonderzoek over het jaar 2001 is dit ook al aangegeven. Er is hier sprake van 'hobby'. Er is afgesproken dat de onderneming per 31-12-2004 wordt gestaakt.

[…]

Over 2006 zijn geen activiteiten meer in de aangifte verwerkt, alleen de rente over de persoonlijke lening is in aftrek gebracht. Met adviseur is afgesproken dat de aangiften over 2005 en 2006 ook in dit onderzoek zullen worden meegenomen en worden gecorrigeerd.

[…]

De belastingplichtige en zijn adviseur gaan met de staking akkoord. Belastingplichtige wil de hoogte van de schatting van het onroerend goed nog wel door een makelaar laten bekijken. De adviseur is van mening dat de 65% voor leeftijd en duurzame zelfbewoning ook zou moeten worden toegepast op de bedrijfsopstallen en verhardingen. Ik heb adviseur telefonisch op de hoogte gebracht dat ons standpunt is dat de waardedrukkende factor alleen op woongedeelte betrekking heeft."

1.10 Op 12 januari 2007 is met de toenmalige adviseur van eiser, [adviseur 2], afgesproken de onroerende zaak gezamenlijk te taxeren om zo de stakingswinst op de onroerende zaak te bepalen. Er wordt een formulier "verzoek gezamenlijke taxatie" verzonden.

1.11 Uiteindelijk besluit eiser niet mee te werken aan de onder 1.10 genoemde gezamenlijke taxatie. Er wordt eenzijdig door verweerder getaxeerd. Het taxatierapport van verweerder dateert van 4 juli 2007. De taxateur van verweerder waardeert de onroerende zaak op € 300.000. De taxateur van verweerder heeft bij de waardering geen rekening gehouden met een waardedrukkend effect wegens duurzame zelfbewoning noch met de landbouwvrijstelling.

1.12 Op 11 oktober 2007 belt de controlerend ambtenaar met de toenmalige adviseur van eiser, [adviseur 2]. Voormelde adviseur verklaart dat eiser op zichzelf wel akkoord gaat met staking, maar dat eiser zich over de hoogte van de waardeschatting nog wil beraden.

1.13 Bij de aanslagregeling wordt door verweerder afgeweken van de door eiser ingediende, onder 1.6 genoemde, aangifte over 2004. Verweerder telt een bedrag aan stakingswinst bij van € 168.862, hetgeen leidt tot een lagere aftrek buitengewone uitgaven ten bedrage van € 1.359, vanwege een verhoging van de drempel.

1.14 Op 2 juli 2008 is eiser op verzoek gehoord. Van het horen is een verslag gemaakt dat door verweerder op 9 juli 2008 aan eiser toegezonden is. In voormeld verslag staat - voor zover hier van belang - het volgende:

"[belastingambtenaar] wijst er op dat er is gevraagd of er een gezamenlijke taxatie plaats moest vinden en dat [eiser] dit geweigerd heeft. Ze ziet geen reden alsnog een gezamenlijke taxatie toe te staan. Indien de belastingplichtigen van mening zijn dat de taxatie niet juist is kunnen zij een tegentaxatie laten uitvoeren dan wel met argumenten komen waarom de taxatie van de rijkstaxateur niet juist is.

[…]

[echtgenote] beaamt zij wisten van niets. Zij hebben de controle gehad en daar is gesteld dat de onderneming zou worden gestaakt per 31 december 2004. Maar zij hadden er geen idee van dat de consequentie zou zijn dat er afgerekend moest worden over de meerwaarde van de boerderij. Zij hadden het idee dat de schapenhouderij vanaf dat moment privé als hobby zo worden uitgeoefend en verder niets.

[…]

[echtgenote] stelt nog dat het niet meewerken aan een gezamenlijke taxatie niet voort is gekomen uit onwil. Maar er kwam destijds zoveel op hen af dat ze bang was dat ze de woning zouden moeten verkopen. Zij wilden meer tijd om te bezien welke stappen ze moesten nemen. [eiser] zegt: als de Belastingdienst eerder was gekomen hadden we nog mee kunnen doen met de werkafspraak."

1.15 Bij brief van 7 september 2008 van eiser aan verweerder stelt eiser een aantal vragen aan de rijkstaxateur ten aanzien van diens taxatie.

1.16 Bij brief van 12 november 2008 stuurt verweerder de antwoorden van de rijkstaxateur door aan eiser.

1.17 Bij brief van 17 december 2008 verzoekt eiser verweerder om uitstel van de behandeling van het bezwaarschrift tot eind januari 2009 zodat hij een tegentaxatie kan laten uitvoeren.

1.18 Verweerder antwoordt bij brief van 23 december 2008 dat dit uitstel verleend zal worden, doch slechts tot 15 januari 2009. Verweerder wijst eiser er in voormelde brief op dat er geen sprake meer kan zijn van gezamenlijke of minnelijke waardering.

1.19 Bij brief van 6 januari 2009 verzoekt eiser verweerder om een uitspraak op bezwaar.

1.20 Eiser heeft een tegentaxatie laten verrichten. Dit taxatierapport dateert van 27 oktober 2009. De taxateur van eiser, [taxateur], waardeert de onroerende zaak op € 260.000.

1.21 Verweerder heeft telefonisch contact opgenomen met eiser om te vragen of het zinvol zou zijn de beide taxateurs met elkaar in contact te brengen en zo eventueel overeenstemming over de waardering te verkrijgen. Eiser heeft aangegeven hier geen heil in te zien.

1.22 Ter zitting verklaart de taxateur van eiser dat hij in zijn taxatie ten onrechte niet perceel [perceelnummer] heeft meegenomen. Naar zijn mening heeft dit perceel een waarde van € 30.000, zodat de waarde van de onroerende zaak naar zijn mening € 290.000 bedraagt.

Geschil

2.1 Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag wanneer de onderneming van eiser is gestaakt.

2.2 Voorts is tussen partijen in geschil de omvang van de in aanmerking te nemen stakingwinst indien moet worden aangenomen dat de onderneming van eiser per 31 december 2004 is gestaakt. Met betrekking tot dit geschilpunt is meer in het bijzonder in geschil:

a. de vermogensetikettering van de onder 1.3 genoemde bedrijfswoning;

b. het recht op het begunstigende beleid zoals vervat in het besluit van de staatssecretaris van 8 maart 2006, nr. CPP/2005/3338M, zoals onder andere gepubliceerd in BNB 2006/197, hetzij direct hetzij op basis van het gelijkheidsbeginsel;

c. de waardering van de onroerende zaak;

d. de omvang van het in aanmerking te nemen waardedrukkende effect wegens zelfbewoning;

e. de hoogte van de in aanmerking te nemen aftrek buitengewone uitgaven.

2.3 Eiser stelt zich primair op het standpunt dat de onderneming reeds in 2003 is gestaakt en dat de foutenleer geen toepassing kan vinden, als gevolg waarvan de aanslag zou moeten worden vernietigd. Subsidiair is eiser van mening dat de aanslag zou moeten worden vernietigd omdat de bedrijfswoning verplicht privé-vermogen vormde en van afrekenen over de boekwinst van de bedrijfswoning dus geen sprake kan zijn. Meer subsidiair is eiser van mening dat de aanslag moet worden verlaagd, omdat eiser recht heeft op toepassing van het begunstigende beleid zoals vervat in het besluit van de staatssecretaris van 8 maart 2006, nr. CPP/2005/3338M, zoals onder andere gepubliceerd in BNB 2006/197. Meest subsidiair is eiser van mening dat de aanslag moet worden verlaagd, omdat de waarde van de onroerende zaak volgens eisers taxateur € 290.000 bedraagt en bovendien rekening moet worden gehouden met een waardedrukkend effect wegens zelfbewoning van 35% op de gehele onroerende zaak. Ten aanzien van de hoogte van de in aanmerking te nemen aftrek buitengewone uitgaven heeft eiser geen zelfstandige grieven.

2.4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslag moet worden gehandhaafd, omdat eiser per 31 december 2004 zijn onderneming heeft gestaakt. Verweerder bestrijdt dat de onder 1.3 genoemde bedrijfswoning verplicht privé-vermogen vormt. Verweerder is voorts van mening dat het eiser geen recht heeft op toepassing van het begunstigende beleid zoals vervat in het besluit van de staatssecretaris van 8 maart 2006, nr. CPP/2005/3338M, zoals onder andere gepubliceerd in BNB 2006/197, omdat eiser in dat geval uiterlijk 30 juni 2006 had moeten aangeven gebruik te willen maken van voormeld beleid. Ook voor toepassing van voormeld beleid op basis van het gelijkheidsbeginsel ziet verweerder geen aanleiding. Ten slotte stelt verweerder zich op het standpunt dat de waarde van de onroerende zaak € 300.000 bedraagt en dat het waardedrukkende effect wegens zelfbewoning slechts mag worden toegepast op het woongedeelte van de bedrijfswoning en niet op de gehele onroerende zaak.

2.5 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

Beoordeling van het geschil

3.1 Wil er sprake zijn van een bron van inkomen in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB), dan moet volgens vaste jurisprudentie onder meer redelijkerwijs te verwachten zijn dat de bron - eventueel in de toekomst - een positieve opbrengst zal geven (zie in deze zin onder Hoge Raad 8 juli 1997, nr. 32.309, zoals onder meer gepubliceerd in BNB 1997/314 en Hoge Raad 1 februari 2002, nr. 35.848, zoals onder meer gepubliceerd in BNB 2002/127).

3.2 Tussen partijen is niet in geschil dat eisers activiteiten niet langer kwalificeren als een bron van inkomen. Partijen houdt nog slechts verdeeld het antwoord op de vraag wanneer de conclusie gerechtvaardigd was, dat een positieve opbrengst redelijkerwijs niet meer te verwachten was en dus met ingang van welke datum eisers onderneming geacht moeten worden te zijn gestaakt.

3.3 Ten aanzien van het moment van staking overweegt de rechtbank als volgt. Bij de toetsing of (nog) sprake is van een bron van inkomen wordt doorgaans een periode van een aantal jaren bezien, om zo objectief te kunnen beoordelen of er - eventueel in de toekomst - een positieve opbrengst te verwachten valt. Aanloopverliezen en een korte periode van negatieve resultaten leiden niet onmiddellijk tot staking van de onderneming. De rechtbank concludeert uit de onder 1.5 geciteerde passage uit het controlerapport dat verweerder de resultaten van eisers onderneming een aantal jaren heeft willen afwachten, om zo eisers onderneming een kans te geven positieve resultaten te behalen. Zo blijkt bijvoorbeeld uit de onder 1.5 geciteerde passage uit het controlerapport dat het negatieve resultaat 2001 beïnvloed is door de MKZ crisis, een gegeven dat de beoordeling van de objectieve winstverwachting van de onderneming vertroebelde. Echter, op een gegeven moment heeft verweerder moeten concluderen dat positieve resultaten niet meer te verwachten waren. Op dat moment is er geen bron van inkomen meer aanwezig. Gelet op het hiervoor overwogene concludeert de rechtbank dat verweerder in alle redelijkheid 31 december 2004 als stakingsmoment heeft kunnen bepalen. Eisers in beroep ingenomen stelling inhoudende dat zijn onderneming reeds in 2003 gestaakt zou zijn en dat de foutenleer geen toepassing zou kunnen vinden, kan daar naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het voorgaande, niet aan af doen.

3.4 Nu aangenomen moet worden dat eiser per 31 december 2004 zijn onderneming heeft gestaakt, dient de hoogte van de in aanmerking te nemen stakingswinst te worden bepaald.

3.5 Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kunnen ten aanzien van ondernemers drie categorieën van vermogensbestanddelen worden onderscheiden. Naast vermogensbestanddelen die behoren tot het verplichte ondernemingsvermogen of die behoren tot het verplichte privé-vermogen, zijn er vermogensbestanddelen die behoren tot het keuzevermogen. Van laatstgenoemde vermogensbestanddelen kan de ondernemer binnen de grenzen der redelijkheid uitmaken of die bestanddelen tot het ondernemingsvermogen dan wel tot privé-vermogen behoren. Een uitsluitend voor privé gebruikte woning kan binnen de grenzen der redelijkheid tot het ondernemingsvermogen worden gerekend, indien de bewoning ervan mede dienstbaar is aan de bedrijfsuitoefening (Hoge Raad 7 juli 1993, zoals onder meer gepubliceerd in BNB 1993/276).

3.6 Tussen partijen is niet in geschil dat eisers bedrijfswoning gemengd wordt gebruikt. De rechtbank concludeert dat eisers bedrijfswoning derhalve keuzevermogen vormt voor toepassing van de Wet IB en niet verplicht privé-vermogen zoals eiser betoogt.

3.7 Door het activeren van de gehele bedrijfswoning op de balans van de onderneming (zie 1.3), heeft eiser ervoor gekozen om voormelde bedrijfswoning geheel tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat eiser de grenzen der redelijkheid heeft overschreden door de bedrijfswoning tot het ondernemingsvermogen te rekenen. De bedrijfswoning vormt derhalve ondernemingsvermogen tot aan het moment van staking van eisers onderneming.

3.8 Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser geen direct beroep doen op het besluit van de staatssecretaris van 8 maart 2006, nr. CPP/2005/3338M, zoals onder andere gepubliceerd in BNB 2006/197. De in het voormeld besluit vervatte voorwaarden voor toepassing van het begunstigende beleid luiden:

- de heretikettering dient plaats te vinden per 31 december 2005;

- aparte etikettering van opstal en ondergrond is niet mogelijk;

- belanghebbende maakt uiterlijk 30 juni 2006 zijn keuze schriftelijk kenbaar aan de voor hem bevoegde inspecteur van de Belastingdienst.

Nu eiser niet heeft gesteld dat hij voor genoemde datum een beroep op dit besluit heeft gedaan, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank geen recht op directe toepassing van het in voormeld besluit vervatte begunstigde beleid. Eisers ter zitting ingenomen stelling dat hij ten aanzien van de voorwaarden voor toepassing van voormeld besluit onvoldoende is voorgelicht door zijn toenmalige adviseur doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af, omdat - wat er verder zij van de inhoud van de voorlichting - de keuze voor een bepaalde adviseur voor rekening en risico van eiser dient te komen.

3.9 Ook eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot toepassing van het begunstigende beleid, zoals vervat in het onder 3.8 genoemde besluit. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel rust op eiser eerst de bewijslast om aannemelijk te maken dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Nu eiser geen gevallen heeft genoemd van belastingplichtigen, die evenmin voldeden aan de voorwaarden voor toepassing van het begunstigend beleid, maar ten aanzien van wie het begunstigend beleid wel is toegepast, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan voormelde bewijslast. Voor zover eiser heeft bedoeld dit aannemelijk te maken door te verwijzen naar de groep belastingplichtigen, welke wel aan de voorwaarden voor toepassing van het begunstigend beleid voldeed en ten aanzien van wie voormeld begunstigend beleid is toegepast, is de rechtbank van oordeel dat het hier geen gelijke gevallen betreft. Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.

3.10 Ten aanzien van de waardering van de onroerende zaak overweegt de rechtbank als volgt. Partijen hebben ter zitting bij wijze van compromis overeenstemming bereikt ten aanzien van de waardering van de onroerende zaak en wel in die zin dat naar hun oordeel de waarde van de onroerende zaak in vrij opleverbare staat - voor de berekening van de omvang van de eventueel in aanmerking te nemen stakingswinst - nader dient te worden vastgesteld op € 295.000. Uit de na heropening ingezonden stukken blijkt dat verweerder uiteindelijk uitgaat van een waarde van de onroerende zaak van € 292.700. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze door verweerder gehanteerde waarde.

3.11 Voor wat betreft het waardedrukkende effect wegens zelfbewoning heeft naar het oordeel van de rechtbank het volgende te gelden. Getoetst moet worden of de onroerende zaak op het moment van staking min of meer duurzaam voor woondoeleinden werd gebruikt. Het staat vast dat de bedrijfsopstallen (onder andere het achterhuis) op het moment van staking van de onderneming van eiser in ieder geval gedeeltelijk werden gebruikt voor eisers onderneming. Eiser heeft aangevoerd dat het privé-gebruik 77% van de bedrijfsopstallen betrof (en het zakelijk gebruik derhalve 23%). Verweerder heeft voormelde door eiser gestelde omvang van het gebruik van de bedrijfsopstallen betwist. De juistheid van voormelde omvang kan echter in het midden blijven, nu bij een zakelijk gebruik van de onroerende zaak van een omvang zoals door eiser gesteld, niet kan worden gezegd dat deze onroerende zaak op het moment van staking van de onderneming min of meer duurzaam exclusief voor woondoeleinden werd gebruikt. Tevens heeft te gelden dat privé-gebruik niet hetzelfde is als gebruik voor woondoeleinden. Naar het oordeel van de rechtbank dient het waardedrukkende effect wegens zelfbewoning derhalve slechts berekend te worden over het woongedeelte van de bedrijfswoning.

3.12 Bovenstaande conclusies, mede gelet op de cijfermatige standpunten die partijen na heropening van het onderzoek bij de rechtbank hebben ingediend, leiden volgens de rechtbank tot een volgende berekening van de belastbare stakingswinst:

tabel

3.13 In de onderhavige aanslag is verweerder uitgegaan van een belastbare stakingswinst van € 168.862. De belastbare stakingswinst dient derhalve verminderd te worden met een bedrag van € 11.325. Dit leidt tot een verzamelinkomen voor toepassing van de persoonsgebonden aftrek van € 183.629. De rechtbank overweegt dat naar aanleiding van het voorgaande, de drempel voor aftrek buitengewone uitgaven, gelet op het bepaalde in artikel 6.24, tweede lid, onder c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2004) gelijk blijft, hetgeen betekent dat verweerder terecht een bedrag van € 1.359 aan aftrek buitengewone uitgaven heeft gecorrigeerd.

3.14 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

3.15 Nu verweerder op het bezwaar tegen de beschikking heffingsrente niet afzonderlijk uitspraak heeft gedaan, gaat de rechtbank ervan uit dat in de onderhavige uitspraak op bezwaar ook de beslissing ligt besloten om de beschikking heffingsrente te handhaven. De rechtbank ziet aanleiding deze beslissing te vernietigen, aangezien de met de beschikking heffingsrente samenhangende aanslag zal worden verminderd. De rechtbank verstaat dat verweerder het bedrag van de te betalen heffingsrente dienovereenkomstig zal verminderen.

Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Gelet op het ter zitting gesloten compromis ten aanzien van de waarde van de onroerende zaak zal de rechtbank geen vergoeding toekennen voor de door eiser gemaakte taxatiekosten, nu het naar het oordeel van de rechtbank inherent is aan het karakter van een compromis, dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de belastingaanslag tot een belastingaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 184.988;

- bepaalt dat verweerder de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig vermindert;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 966;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.

Aldus gegeven door mr. A.F. Germs-de Goede, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.J.S. Verbeek-van der Kroft, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 december 2010.

w.g. A.J.S. Verbeek-van der Kroft

w.g. A.F. Germs-de Goede

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.