Rechtbank Leeuwarden, 12-04-2011, BQ5541, AWB 07/1956
Rechtbank Leeuwarden, 12-04-2011, BQ5541, AWB 07/1956
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 12 april 2011
- Datum publicatie
- 20 mei 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBLEE:2011:BQ5541
- Formele relaties
- Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2012:BU8935, Bekrachtiging/bevestiging
- Conclusie in (sprong)cassatie: ECLI:NL:PHR:2012:BU8935
- Zaaknummer
- AWB 07/1956
Inhoudsindicatie
Proefprocedure over invulling maatschappelijk opvatting VUT-regeling gemeente Assen
Uitspraak
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht, belastingkamer
procedurenummer: AWB 07/1956
uitspraak van de meervoudige kamer van 12 april 2011 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
Gemeente Assen,
gevestigd te Assen,
eiseres,
gemachtigde [gemachtigde],
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Assen,
verweerder,
gemachtigde [gemachtigde].
Procesverloop
Eiseres heeft op 30 juli 2007 over het tijdvak juni 2007 loonheffing op aangifte afgedragen.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 16 juli 2007 door tussenkomst van verweerder en met zijn instemming, blijkend uit zijn schrijven van 14 augustus 2007, op 15 augustus 2007 rechtstreeks beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2009 te Leeuwarden.
Eiseres is daar verschenen bij haar gemachtigde. Namens verweerder is zijn gemachtigde verschenen, bijgestaan door mr. [naam].
Na schorsing van het onderzoek ter zitting hebben partijen op verzoek van de rechtbank nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij. Met toestemming van partijen heeft een nadere zitting niet plaatsgevonden en is het onderzoek gesloten.
Motivering
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
1.1 Eiseres heeft haar pensioenregelingen ondergebracht bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) te Heerlen. Onderdeel van deze pensioenregelingen vormt de regeling voor Flexibel Pensioen en Uittreden (FPU-regeling). Op grond van deze FPU-regeling bestaat voor bepaalde groepen ambtenaren de mogelijkheid vóór het bereiken van de 65- jarige leeftijd uit te treden. Op grond van artikel 18 van deze FPU-regeling bestaat voor sectoren of individuele werkgevers de mogelijkheid aanvullende FPU-arrangementen af te sluiten en deze door het VUT-fonds van ABP te laten uitvoeren. Eiseres heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt door middel van haar zogeheten “55+-regeling”. Deze “55+-regeling”, die onderdeel uitmaakt van de bij eiseres van kracht zijnde “Sociale Leidraad bij reorganisaties”, houdt in dat, op initiatief van eiseres, aan een medewerker van 55 jaar of ouder in het kader van een reorganisatie op basis van vrijwilligheid buitengewoon verlof kan worden toegekend onder de volgende voorwaarden:
- zijn of haar functie wordt door een ander ingenomen die door een reorganisatie overtollig is geworden dan wel door doorschuiving kan elders een plaats worden ingeleverd;
- de medewerker vraagt ontslag met ingang van de datum waarop aanspraak bestaat op de VUT-uitkering dan wel met ingang van de datum waarop gebruik kan worden gemaakt van een eventueel in het leven te roepen regeling voor vervroegde pensionering;
- gedurende de periode van buitengewoon verlof wordt 80% van de bezoldiging doorbetaald;
- de na ontslag te verkijgen VUT-uitkering of uitkering in verband met vervroegde pensionering wordt aangevuld tot 80% van de laatstgenoten volledige bezoldiging tot uiterlijk de 65-jarige leeftijd;
- gedurende de periode van buitengewoon verlof dienen de betreffende medewerkers zich beschikbaar te houden voor arbeid ten behoeve van eiseres.
De “55+-regeling” wordt door eiseres in voorkomende gevallen uitsluitend aangeboden aan medewerkers die voor 1950 zijn geboren.
1.2 Eiseres heeft op 27 december 2005 aan verweerder verzocht te beoordelen of de onder 1.1 bedoelde “55+ regeling” per 1 januari 2006 voldoet aan de fiscale kaders. Verweerder heeft bij brief van 6 januari 2006 eiseres zijn standpunt kenbaar gemaakt dat de eindheffing van artikel 32aa van de Wet op de loonbelasting 1964 (de Wet LB) van toepassing is op uitkeringen die na 1 januari 2006 op grond van deze regeling worden gedaan. Verweerder acht het in de Wet LB opgenomen overgangsrecht niet van toepassing. Na voortgezette correspondentie is verweerder bij dit standpunt gebleven.
1.3 Op 19 juni 2006 is door het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen van de Belastingdienst (hierna te noemen: CAP) aan het ABP medegedeeld dat aanvullingen op basis van artikel 18 van de FPU-regeling dienen te passen binnen de maatschappelijke opvattingen van artikel 18i Wet LB. In een brief van 5 juli 2006 is hieromtrent door het CAP aan het ABP het volgende medegedeeld:
“Het standpunt van de Belastingdienst is dat het niveau van een Vutregeling inclusief eventuele verbeteringen en of aanvullingen niet uit mag gaan boven het niveau van 85% van het laatstgenoten loon met een ingangsleeftijd van ten minste 60 jaar. Een lagere uittredeleeftijd dan 60 is wel toegestaan mits de uitkeringen ten opzicht van het niveau van 85% op 60 jaar worden herrekend met inachtneming van algemeen aanvaarde grondslagen. Hierop is slechts uitzondering mogelijk indien de werkgever aan kan tonen dat een lagere uittredeleeftijd maatschappelijk aanvaardbaar is omdat bijvoorbeeld sprake is van een (uitzonderlijk) zwaar beroep. Voorbeelden hiervan zijn ambtenaren in dienst als brandweerlieden, bepaalde functies bij de politie, ambulancepersoneel en geüniformeerd defensiepersoneel.
Indien aanvullende regelingen op basis van artikel 18 van het FPU-reglement uitgaan boven het niveau van 85% van het laatstgenoten loon ingaande op 60 jaar, zal behoudens de hiervoor besproken uitzondering sprake zijn van een ontslagregeling die beoordeeld moet worden op basis van artikel 32aa, Wet LB en de daarbij behorende besluiten van 26 mei 2005, nr. DGB2005/3299M en van 8 december 2005, nr. DG82005/6722M. Indien de aanvullende ontslaguitkering ten doel heeft te voorzien in een overbrugging naar de ingangsdatum van de pensioen- of AOW-uitkeringen dan wel in een aanvulling op pensioenuitkeringen, zal op deze aanvullende regeling artikel 32aa, Wet LB worden toegepast.
Tijdens onze bespreking hebt u aangegeven dat het Vutfonds op basis van eerdere uitlatingen van de Belastingdienst heeft gehandeld conform de hiervoor beschreven opvattingen van het ABP. Voor zover deze afspraken zijn gemaakt in 2005 en het ontslag binnen een redelijk termijn in 2005 is voltrokken vallen deze afspraken nog onder het overgangsrecht zoals beschreven in het besluit van 8 december en zal artikel 32aa, Wet LB niet worden toegepast. Gezien de bijzondere omstandigheden waaronder enige aanvullingen wellicht nog nadien zijn geëffectueerd, ben ik bereid ook voor deze tot stand gekomen aanvullingen toepassing van artikel 32aa, Wet LB achterwege te laten. Vanaf de dagtekening van deze brief zal de Belastingdienst echter toezien op correcte naleving van het door de kennisgroep Pensioenen ingenomen standpunt.”.
1.4 Met ingang van 1 augustus 2006 heeft een medewerker van eiseres, de heer [X], geboren op [dag/maand] 1947, gebruik gemaakt van de desbetreffende “55+-regeling”. Hij ontvangt van eiseres tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd (een aanvulling tot) 80 procent van zijn laatstgenoten volledige bezoldiging. In de aangifte over de maand juni 2007, die door verweerder is ontvangen op 3 juli 2007, is een bedrag van € 369 als eindheffing over deze uitkering verantwoord in de rubriek “Eindheffing Vutregeling”. De loonheffing is op 30 juli 2007 betaald. Tegen de afdracht van dit bedrag is het (rechtstreeks) beroep gericht.
1.5 Ter onderbouwing van zijn opvatting (zie 2.3) heeft verweerder in het kader van deze beroepzaak de 74 meest bekende (pre)pensioen en VUT-regelingen onderzocht. De resultaten van dat onderzoek zijn samengevat in een bijlage bij verweerders brief van 23 november 2009, die tot de gedingstukken behoort.
Geschil
2.1 Tussen partijen is in het kader van deze proefprocedure in geschil het antwoord op de vraag of een uitkering ter grootte van 80 procent van het laatstgenoten loon bij uittreden op de leeftijd van 55 jaar, zoals geboden door de “55+-regeling” van eiseres, een voorziening voor vervroegde uittreding inhoudt die niet uitgaat boven hetgeen naar maatschappelijke opvattingen, waaronder die ter zake van diensttijd en genoten beloning, redelijk moet worden geacht. Bij het gelijk van eiseres is niet in geschil dat over de uitkering (zie 1.4) geen eindheffing is verschuldigd, terwijl bij het gelijk van verweerder het bedrag van de afgedragen eindheffing niet in geschil is.
2.2 Eiseres beantwoordt de in geschil zijnde vraag bevestigend, zich op het standpunt stellend dat een regeling waarbij een werknemer die op de leeftijd van 55 jaar of ouder uittreedt, in staat wordt gesteld tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd (een aanvulling tot) 80 procent van zijn laatstverdiende volledige bezoldiging te genieten, niet in strijd komt met de maatschappelijke opvattingen zoals die ter zake op 31 december 2004 golden. Eiseres is daarbij van mening dat getoetst moet worden op het niveau van de individuele werknemer in plaats van op het niveau van de desbetreffende collectieve regeling.
2.3 Verweerder beantwoordt de in geschil zijnde vraag ontkennend. Hij stelt de ter zake geldende maatschappelijke norm op een niveau van ten hoogste 85 procent van het laatstgenoten volledige loon bij een vroegste ingangsdatum van 60 jaar. Eerder uittreden is toegestaan, mits de evenbedoelde maximale uitkering actuarieel wordt herrekend. Verweerder is tevens van opvatting dat het toetsmoment voor deze norm 1 januari 2006 is, maar dat de door hem bepleite norm tevens de op 31 december 2004 geldende maatschappelijke opvattingen weerspiegelt. Verweerder verdedigt een toetsing op het niveau van de collectieve regeling.
2.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Beoordeling van het geschil
3.1 Per 1 januari 2005 is de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (Wet VPL) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is voor op 31 december 2004 bestaande VUT en prepensioenregelingen overgangsrecht vastgesteld in, voor zover thans van belang, artikel 38c, lid 2, Wet LB. Dit overgangsrecht is van toepassing als sprake is van een op 31 december 2004 bestaande regeling die een voorziening voor vervroegde uittreding inhoudt die niet uitgaat boven hetgeen naar maatschappelijke opvattingen, waaronder die ter zake van diensttijd en genoten beloning, redelijk moet worden geacht, terwijl op grond van de desbetreffende regeling na 31 december 2005 nog uitsluitend uitkeringen kunnen worden gedaan aan werknemers:
a. die voor 1 januari 2006 reeds een of meer uitkeringen ingevolge deze regeling genoten, of
b. die voor 1 januari 2005 de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt en ten aanzien van wie de uitkeringen die ingevolge deze regeling worden gedaan met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen worden herrekend ingeval de uitkeringen later ingaan dan op de in de regeling vastgestelde ingangsdatum.
3.2 Naar het oordeel van de rechtbank dient eiseres aannemelijk te maken dat de “55+- regeling” een voorziening voor vervroegde uittreding inhoudt die niet uitgaat boven hetgeen naar maatschappelijke opvattingen, waaronder die ter zake van diensttijd en genoten beloning, redelijk moet worden geacht (hierna ook: de maatschappelijke norm), aangezien het eiseres is die een beroep doet op de uitzonderingsbepaling in het overgangsrecht van artikel 38c Wet LB. Uit de tekst van 18i Wet LB, waarnaar artikel 38c, lid 2, Wet LB verwijst, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de maatschappelijke norm moet worden beoordeeld op het niveau van de regeling als zodanig, aangezien daarbij wordt aangesloten door de aanhef van dit artikel: “Onder regeling voor vervroegde uittreding wordt verstaan een regeling die: (…)”.
Derhalve is de concrete beloningssituatie van de onder 1.4 vermelde werknemer, die op bijna 59-jarige leeftijd is uitgetreden, niet van belang voor de beoordeling of de “55+-regeling” onder het bereik van het onderhavige overgangsrecht valt.
3.3 Gelet op het voorgaande is bepalend voor het van toepassing zijn van het onderhavige overgangsrecht of de in de “55+-regeling” getroffen voorziening, inhoudende een (aanvulling tot een) uitkering van 80 procent van het laatstgenoten volledige loon bij uittreden op 55-jarige leeftijd, niet uitgaat boven hetgeen naar maatschappelijke opvattingen, waaronder die ter zake van diensttijd en genoten beloning, redelijk moet worden geacht.
3.4 Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder niet geslaagd in het van haar te verlangen bewijs. Het rapport “De vervagende grens tussen werk en pensioen. Over doorwerkers, doorstarters en herintreders” uit 2009 van Henkens, Van Dalen en Van Solinge, Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut-rapport 78, waarop eiseres zich beroept, kan naar het oordeel van de rechtbank de stelling niet dragen dat een uitkeringsniveau van 80 procent van het laatstgenoten loon bij uittreden op 55-jarige leeftijd in overeenstemming is met de maatschappelijke opvattingen ter zake. Anders dan eiseres, leidt de rechtbank uit het rapport af dat in de periode van 2001 tot 2007 de dominante beweging onder werknemers die zowel in 2001 als 2007 werkzaam waren, een anticiperen op langer doorwerken is geweest, overeenkomstig het pleidooi om werknemers langer door te laten werken, maar dat haaks op die dominante beweging ondernemingen en arbeidsorganisaties de uitdaging van een vergrijzend en/of in te krimpen personeelsbestand hebben beantwoord met het (nog eenmaal) openen van “riante uittredingsmogelijkheden voor hun oudere werknemers”, waardoor tweederde van de werknemers gemiddeld bijna twee jaar vroeger stopte dan in 2001 door hen voorzien. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank eerder dat de in het rapport genoemde gemiddelde leeftijd van 58,2 jaar waarop werknemers tussen 2001 en 2007 stopten met werken, juist niet overeenstemt met de maatschappelijke opvatting, maar, naar de onderzoekers in hun conclusie niet uitsluiten, een manifestatie is van “het laatste staartje van de vervroegde uittredecultuur uit de jaren tachtig en negentig”.
3.5 Voorts draagt het door verweerder in het kader van dit beroep uitgevoerde onderzoek van de 74 meest bekende (pre)pensioen en VUT-regelingen (zie 1.5), waarbij de rechtbank geen grond aanwezig acht de resultaten daarvan niet in aanmerking te kunnen nemen, bij aan het oordeel van de rechtbank dat de door eiseres verdedigde norm noch de ter zake geldende maatschappelijke opvattingen op 31 december 2004 noch die op 1 januari 2006 weerspiegelt. Het beeld dat uit dit onderzoek naar voren komt, is dat de vroegste leeftijd voor uittreden 60 jaar bedraagt en dat het uitkeringsniveau doorgaans lager is dan 85 procent van het laatstgenoten loon. De enige uitzonderingen op dit beeld bestaan uit de sectoren lichamelijk zware beroepen in de vorm van regelingen voor functioneel leeftijdsontslag respectievelijk van op 31 december 2004 bestaande 40-dienstjaren-regelingen. De rechtbank vindt in de parlementaire geschiedenis van (onder meer) artikel 38a Wet LB steun voor het oordeel dat de door eiseres verdedigde norm niet de litigieuze maatschappelijke opvattingen weerspiegelt. Uit die parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever (reeds eind vorige eeuw) heeft uitgesproken dat een prepensioenregeling voorziet in een voorziening van maximaal 85 procent van het eindloon tot aan de 65-jarige leeftijd, terwijl actuariële herrekening dient plaats te vinden als de ingangsdatum voor de 60-jarige leeftijd ligt (zie MvT, Kamerstukken II 1997/98, 26 020, nr. 3, blz. 17.). Reeds op dat moment heeft de wetgever “Om een soepele begeleiding van de overgang van VUT-regelingen naar prepensioenregelingen mogelijk te maken (…) ervoor gekozen samenloop van verschillende pensioenvormen mogelijk te maken mits het totale niveau niet hoger is dan 85%. Dit niveau van 85% sluit aan bij het niveau van de meeste thans bestaande VUT-regelingen.” (NV, Kamerstukken II 1997/98, 26 020, nr. 6, blz. 39-40). De rechtbank overweegt dat het onder 1.3 weergegeven standpunt van het CAP over de ter zake geldende maatschappelijke norm aansluit bij de aangeduide uitgangspunten van de wetgever, zodat dat standpunt niet kan bijdragen aan het gelijk van eiseres, en derhalve eiseres’ beroep op het vertrouwensbeginsel evenmin kan dragen.
3.6 Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar “55+-regeling” een voorziening voor vervroegde uittreding inhoudt die niet uitgaat boven hetgeen naar maatschappelijke opvattingen, waaronder die ter zake van diensttijd en genoten beloning, redelijk moet worden geacht. Voor dat geval is niet in geschil dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.W. Keuning, mr. A.F. Germs-de Goede en mr. M. van den Bosch, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2011.
w.g. M. Hiemstra w.g. J.W. Keuning
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.