Home

Rechtbank Leeuwarden, 28-04-2011, BR5241, AWB 08/1489, 08/1491, 08/1492, 08/1493, 08/1494 en 09/846

Rechtbank Leeuwarden, 28-04-2011, BR5241, AWB 08/1489, 08/1491, 08/1492, 08/1493, 08/1494 en 09/846

Gegevens

Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Datum uitspraak
28 april 2011
Datum publicatie
18 augustus 2011
ECLI
ECLI:NL:RBLEE:2011:BR5241
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 08/1489, 08/1491, 08/1492, 08/1493, 08/1494 en 09/846

Inhoudsindicatie

Verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid AWR. Inspecteur handelt niet met voldoende voortvarendheid. Een nog lopend strafrechtelijk ondezoek door FIOD/ECD brengt niet de noodzaak met zich de belastingheffing op te schorten. Navorderingsaanslagen wegens strijd met artikelen 49 en 56 EG-Verdrag vernietigd.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN

Sector bestuursrecht, belastingkamer

procedurenummers: AWB 08/1489, 08/1491, 08/1492, 08/1493, 08/1494 en 09/846

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 april 2011 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[eiseres],

wonende te [woonplaats]

eiseres,

gemachtigde [gemachtigde eiseres],

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Heerenveen,

verweerder,

gemachtigde [gemachtigde verweerder].

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 1993 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H37) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 151.442,- (€ 68.721,-), met een verhoging van

f 56.082,- (€ 25.449,-) en eveneens bij beschikking f 22.789,- (€ 10.341,-) heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 30 juni 2008 de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boete verminderd tot f 44.865,- (€ 20.359,-).

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 1994 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].K47) vermogensbelasting (VB) opgelegd, berekend naar een belastbaar vermogen van f 1.675.000,- (€ 760.082,-), met een verhoging van f 9.461,- (€ 4.293,-) en eveneens bij beschikking f 3.722,- (€ 1.689,-) heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 30 juni 2008 de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boete verminderd tot f 7.568,- (€ 3.434,-).

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 1994, een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H47) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 152.372,- (€ 69.144,-), met een verhoging van f 56.082,- (€ 14.012,-) en eveneens bij beschikking f 22.942,- (€ 10.411,-) heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 28 juni 2008 de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boete verminderd tot nihil.

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 1995 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].K57) vermogensbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar vermogen van f 1.651.000,- (€ 749.191,-), met een verhoging van f 9.500,- (€ 4.311,-) en eveneens bij beschikking f 4.060,- (€ 1.842,-) heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 28 juni 2008 de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boete verminderd tot nihil.

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 1995 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H57) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 151.631,- (€ 68.807,-), alsmede bij beschikking f 24.243,- (€ 11.001,-) heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].K67) vermogensbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar vermogen van f 1.910.000,- (€ 866.720,-), alsmede bij beschikking f 4.885,- (€ 2.217,-) heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 4 juni 2008 de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1995, de navorderingsaanslag vermogensbelasting voor het jaar 1996 en de respectievelijke beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.

Eiseres heeft tegen alle hiervoor genoemde uitspraken op bezwaar bij brief van 3 juli 2008, ontvangen bij de rechtbank op 4 juli 2008, beroep ingesteld.

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H67) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 129.733,- (€ 58.870,-), alsmede bij beschikking f 19.663,- (€ 8.923,-) heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 1997 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].K77) vermogensbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar vermogen van f 1.625.000,- (€ 737.393,-), alsmede bij beschikking f 4.216,- (€ 1.913,-) heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 1 april 2009 de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1996, de navorderingsaanslag vermogensbelasting voor het jaar 1997 en de respectievelijke beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.

Eiseres heeft tegen laatstbedoelde uitspraken op bezwaar bij brief van 7 april 2009, ontvangen bij de rechtbank op 8 april 2009, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Zowel eiseres als verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

De voorzitter heeft besloten de voorliggende zaken op de voet van artikel 8:14, eerste lid, Awb gezamenlijk te behandelen.

De voorzitter heeft de zaken verwezen naar de enkelvoudige geheimhoudingskamer teneinde deze kamer op basis van de integrale dossiers een tussenbeslissing te laten nemen omtrent een door verweerder gedaan geheimhoudingsverzoek.

De enkelvoudige geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft de zaken op 17 februari 2010 ter zitting behandeld en op 18 maart 2010 uitspraak gedaan. Deze beslissing luidde als volgt:

"De rechtbank:

- bepaalt dat verweerder is ontslagen van zijn verplichting de draaiboeken verder bekend te maken dan hij reeds heeft gedaan door het overleggen van de WOB-versies daarvan;

- bepaalt dat verweerder ten aanzien van de integrale - als bijlage met zijn brief van 8 januari 2010 meegezonden en daarin opgesomde - bescheiden en de daarin genoemde (Australische) aangiftebiljetten van een derde (de heer [X]) geen gewichtige redenen heeft aangevoerd die beperkte kennisneming rechtvaardigen, zodat verweerder mitsdien de integrale versie deze stukken alsnog als gedingstuk moet inbrengen door verzending aan de gemachtigde van eiseres, zij het dat de kennisneming van deze stukken is voorbehouden aan deze gemachtigde;

- stelt de termijn voor nakoming hiervan op één week na verzending van deze uitspraak;

- verzoekt verweerder de rechtbank over deze toezending te informeren door ook de rechtbank binnen deze termijn een kopie van de aan eiseres toegezonden stukken toe te zenden;

- stelt het procesdossier, voor zover op de daartoe behorende stukken geen beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is en nadat verweerder de rechtbank in de hiervoor bedoelde zin heeft geïnformeerd, ter beschikking van de meervoudige kamer die de hoofdzaak behandelt;

- houdt iedere verdere beslissing aan."

Verweerder heeft de stukken als bedoeld in de uitspraak van 18 maart 2010 ingediend bij de rechtbank en verstrekt aan gemachtigde van eiseres.

Het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 11 november 2010 te Leeuwarden.

Eiseres is ter zitting vertegenwoordigd door haar gemachtigde, bijgestaan door eiseres' echtgenoot, [echtgenoot]. Namens verweerder is eveneens zijn gemachtigde verschenen. Partijen hebben ter zitting pleitnota's voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.

Motivering

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

1.1 Eiseres, geboren op [datum] 1938, is gehuwd met [echtgenoot], geboren op [datum] 1938 (de echtgenoot).

1.2 De in Duitsland gevestigde [bank] (de bank) meldt, op grond van een in Duitsland geldende wettelijke meldplicht voor verdachte transacties, op 29 oktober 2002 aan het Staatsanwaltschaft (het Openbaar Ministerie) [vestigingsplaats] een transactie, waarbij de volgende personen zijn betrokken: [X], geboren op [datum] 1939, wonende in Australië en eiseres en haar echtgenoot.

1.3 In de onder 1.2 bedoelde melding staat dat de genoemde heer [X] sinds jaren een bedrag van ongeveer € 855.000,00 op verschillende rekeningen bij de bank heeft staan en dat hij de filiaalhouder te kennen heeft gegeven dat hij op 23 december 2002 een bedrag van

€ 343.000 in contanten op wil nemen. De bank meldt tevens dat een groot gedeelte van het tegoed op een van de rekeningen ten name van [X] tot 11 mei 1995 op een rekening (nummer [bankrekeningnummer 1]) ten name van eiseres en haar echtgenoot heeft gestaan. Op 11 mei 1995 hebben eiseres en haar echtgenoot het saldo van deze rekening, ongeveer € 325.000 overgeschreven naar bankrekeningnummer [bankrekeningnummer 2] ten name van de heer [X]. Eiseres en haar echtgenoot zijn volgens de bank beschikkingsbevoegd ten aanzien van laatstgenoemde bankrekening. Deze bevoegdheid houdt tevens in dat zij gerechtigd zijn de rekening op te heffen, ook na een eventuele dood van [X].

1.4 Op 5 december 2002 faxt het Staatsanwatschaft de onder 1.2 bedoelde melding door naar de landelijke Officier van Justitie voor de Wet melding ongebruikelijke transacties (hierna het BLOM).

1.5 Naar blijkt uit een faxbericht van 8 januari 2003 van het Schwerpunkt Kriminalkommissariat [vestigingsplaats] aan het BLOM, heeft eiseres’ echtgenoot op 23 december 2002 € 342.683,04 contant opgenomen. Hij verklaarde daarbij dit voor onder 1.2 genoemde [X] ([X]) te doen. Daarnaast nam hij € 33.662,96 op met de verklaring dat dit zijn geld was en dat hij het geld niet langer veilig achtte in Duitsland.

1.6 Naar aanleiding van het onder 1.4 bedoelde faxbericht heeft de politie proces-verbaal opgemaakt. Op 4 februari 2003 werd dit proces-verbaal door de FIOD/ECD ontvangen.

1.7 Op 30 september 2003 ontvangt het BLOM opnieuw bericht van het Staatsanwaltschaft. Ook nu gaat het om contant opgenomen bedragen door eiseres’echtgenoot, te weten € 22.544,94 van een eigen rekening en € 570.600,85 van een rekening ten name van [X]. Beide rekeningen heeft hij vervolgens opgeheven. Op 9 oktober 2003 wordt van deze meldingen proces-verbaal opgemaakt door de politie.

1.8 Op 9 juli 2004 wordt een verzoek om rechtshulp door de Oberstaatsanwalt (hoofdofficier van Justitie) ingewilligd.

1.9 Met dagtekening 9 augustus 2004 ontvangt de Belastingdienst/FIOD-ECD op 11 augustus 2004 via het Internationale Rechtshulpcentrum fotokopieën van overschrijving en depositoformulieren, kwitanties, prints met overzichten van bancaire gegevens van eiseres en haar echtgenoot en [X].

1.10 Op 24 oktober 2005 maakt de Belastingdienst/FIOD-ECD een proces-verbaal van ambtshandelingen op.

1.11 Op 11 november 2005 vindt een gesprek plaats tussen enerzijds eiseres en haar echtgenoot en namens verweerder de heren [Y] en [Z]. Verweerder zendt met dagtekening 15 november 2005 een kennisgeving navordering IB/PVV 1993 en VB 1994 en een aankondiging van een boete.

1.12 Met dagtekening 15 december 2005 legt verweerder de navorderingsaanslagen IB/PVV 1993 en VB 1994 op. Omdat verweerder niet meer beschikt over het aangiftebiljet IB/PVV 1993 en VB 1994 en ook niet over de aanslaggegevens van de over de betreffende jaren opgelegde belastingaanslagen, gaat verweerder bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1993 uit van een geschat vastgesteld belastbaar inkomen van f 33.000, zulks op basis van aangiften over latere jaren. De navorderingsaanslag IB/PVV 1993 wordt als volgt vastgesteld:

navorderingsaanslag IB/PVV 1993

De navorderingsaanslag VB 1994 wordt als volgt vastgesteld:

navorderingsaanslag VB 1994

1.13 De navorderingsaanslagen IB/PVV 1994 en VB 1995 worden opgelegd met dagtekening 8 december 2006. De navorderingsaanslag IB/PVV 1994 is als volgt vastgesteld:

navorderingsaanslag IB/PVV 1994

De navorderingsaanslag VB 1995 is als volgt vastgesteld:

navorderingsaanslag VB 1995

1.14 De navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 worden opgelegd met dagtekening 30 november 2007. De navorderingsaanslag IB/PVV 1995 is als volgt vastgesteld:

navorderingsaanslag IB/PVV 1995

De navorderingsaanslag VB 1996 is als volgt vastgesteld:

navorderingsaanslag VB 1996

1.15 De navorderngsaanslagen IB/PVV 1996 en VB 1997 worden opgelegd met dagtekening 15 december 2008. De navorderingsaanslag IB/PVV 1996 is als volgt vastgesteld:

navorderingsaanslag IB/PVV 1996

De navorderingsaanslag VB 1997 is als volgt vastgesteld:

navorderingsaanslag VB 1997

Geschil

2.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1993, 1994, 1995, 1996 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting 1994, 1995, 1996 en 1997 terecht zijn opgelegd en of er terecht verhogingen zijn begrepen in de navorderingsaanslagen IB/PVV 1993 en VB 1994.

2.2 Eiseres beantwoordt de onder 2.1 bedoelde vragen ontkennend, verweerder bevestigend.

2.3 Eiseres voert hiertoe -kort gezegd- het volgende aan. Eiseres verwijst ten aanzien van de verlengde navorderingstermijn als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) naar HR 26 februari 2010, nr. 43050, LJN BA8179 en stelt zich op het standpunt dat verweerder méér tijd heeft laten verstrijken dan nodig was voor het voorbereiden en opleggen van de navorderingsaanslagen. Dit moet ertoe leiden dat de onderhavige navorderingsaanslagen en de daarin begrepen verhogingen vernietigd dienen te worden.

Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat op verweerder volgens de normale bewijslastverdeling de last rust om aannemelijk te maken dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Eiseres acht verweerder hierin niet geslaagd, waarbij zij in het bijzonder wijst op het feit dat de aangiftebiljetten IB/PVV 1993/LJN VB1994 en IB/PVV 1994/VB 1995 niet meer aanwezig zijn. Voorts stelt eiseres dat er geen inkomen genoten is dat in die aangifte verantwoord had moeten worden. Ten aanzien van het vermogen stelt eiseres dat verweerder niet aannemelijk gemaakt heeft dat zij en/of haar echtgenoot tot het vermogen gerechtigd waren en niet [X]. Meer subsidiair stelt zij dat zij slechts gerechtigd was tot een vermogen van f 56.207 en dat de navorderingsaanslagen en verhogingen tot deze grondslag beperkt dienen te worden.

2.4 Ten aanzien van de opgelegde verhogingen is eiseres van mening dat de boete niet in stand kan blijven omdat het "una via-principe" zich ertegen verzet dat er voor eenzelfde vergrijp in het ene jaar gekozen wordt voor een administratieve sanctie en in een ander jaar voor strafrechtelijke vervolging. Zij acht de omkering van de bewijslast in strijd met de onschuldpresumptie van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts stelt zij dat geen opzet of grove schuld aannemelijk is gemaakt, wat tot vernietiging van de boetes moet leiden. Subsidiair stelt eiseres dat de grondslag van de boete onjuist is, omdat deze is vastgesteld met omkering van de bewijslast, hetgeen zij in strijd vindt met artikel 6 EVRM, met name het principe van equality of arms en fair trial. De grondslag voor de boete moet naar haar mening f 56.206,80 zijn omdat in haar optiek alleen dit vermogen fiscaal aan haar kan worden toegerekend. Voorts is zij van mening dat de redelijke termijn is overschreden, wat dient te leiden tot een matiging, c.q. vernietiging van de boete.

2.5 Verweerder stelt primair dat de aanslagen over de onderscheidenlijke jaren tot te hoge bedragen werden opgelegd, doordat een rentebestanddeel tweemaal in acht werd genomen. Hij bepleit een vermindering van de belastingaanslagen naar de volgende heffingsgrondslagen (bedragen in guldens).

heffingsgrondslagen

Voor wat betreft het beroep op de onverbindendheid van artikel 16, vierde lid AWR stelt verweerder dat hij uit het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 26 februari 2010, nummer 43050, LJN BA8179, leest dat hij na het verkrijgen van de nodige inlichtingen de aanslagen met voortvarendheid moet vaststellen en opleggen. Hij stelt aan deze vereisten te hebben voldaan.

Ten aanzien van het niet doen van de vereiste aangifte en de gerechtigdheid tot het vermogen stelt verweerder dat het uiteindelijke saldo van de rekeningen in Duitsland terecht komt op twee spaarrekeningen, die op naam staan van [X], waartoe eiseres en haar echtgenoot gerechtigd zijn. Deze gerechtigdheid geldt zelfs tot na het overlijden van [X]. Er is bedongen dat na zijn overlijden de erfgenamen van [X] niet over deze begunstiging worden ingelicht. Het uiteindelijke saldo van de bankrekeningen wordt ook door de echtgenoot van eiseres opgenomen. Eiseres’ echtgenoot heeft verklaard dat noch de renteinkomsten noch het geld, dat gegenereerd werd bij beëindiging van het bakkersbedrijf, in de aangiften inkomstenbelasting en vermogensbelasting zijn vermeld. Echtgenoot van eiseres verklaarde, zoals blijkt uit het proces-verbaal van de FIOD/ECD, dat hij zich niet realiseerde dat opbrengsten en vermogensbestanddelen in het buitenland ook moeten worden aangegeven. Eiseres heeft daarom de vereiste aangifte over 1993 niet gedaan. Verweerder stelt dat er dientengevolge sprake is van omkering van de bewijslast en dat het aan eiseres is om te doen blijken dat verweerder de heffingsgrondslag onjuist heeft vastgesteld. Eiseres maakt volgens verweerder op geen enkele manier aannemelijk dat betreffende gelden toebehoren aan [X]. Zij voldoet niet aan de op haar rustende bewijslast.

2.6 Met betrekking tot de verhogingen die werden opgelegd bij de navorderingsaanslagen voor de inkomstenbelasting 1993 en de vermogensbelasting 1994 is verweerder van mening dat er sprake is van een ernstige of omvangrijke dan wel verhoudingsgewijs omvangrijke fraude, omdat er gebruik is gemaakt van buitenlandse bankrekeningen op naam van een derde, om die aan het zicht van de fiscus te onttrekken; daarbij gaat het om hoge bedragen. Hij stelt zich op het standpunt dat eiseres willens en wetens onjuiste aangiften heeft ingediend. Het feit dat rente moet worden aangegeven acht hij een elementaire regel in het belastingrecht die van algemene bekendheid is. Eiseres geeft in haar aangifte inkomstenbelasting over 1994 de rente op het binnenlandse vermogen wel aan. Mede gezien het feit dat de belastingdienst de laatste jaren campagnes heeft gevoerd met betrekking tot vermogen dat wordt belegd in het buitenland en eiseres gebruik had kunnen maken van de zogenaamde inkeerregeling stelt verweerder dat er sprake is van opzet. Gelet op de ernstige of verhoudingsgewijs omvangrijke fraude acht verweerder een verhoging van 100% zonder kwijtschelding passend en geboden. Subsidiair bepleit verweerder een verhoging (na kwijtschelding) van 50%, meer subsidiair van 25%. Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn bepleit verweerder een matiging met 20%.

2.7 Partijen doen hun standpunten steunen op gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

Beoordeling van het geschil

3.1 Artikel 16, vierde lid van de AWR bepaalt dat indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, de bevoegdheid tot navorderen vervalt, in afwijking in zoverre van het derde lid, eerste volzin, door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan

3.2 Ten aanzien van de onder 3.1 genoemde navorderingstermijn heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld. Het Hof van Justitie voor de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) heeft op 11 juni 2009 (HvJ EG C-155/08 en C-157/08, onder andere gepubliceerd in BNB 2009/222 ) arrest gewezen. In rechtsoverwegingen 69, 70 en 76 overweegt het HvJ EG het volgende:

“69. Aangaande het argument dat de navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR willekeurig zou zijn vastgesteld op twaalf jaar, dient te worden vastgesteld dat, voor zover deze termijn wordt verlengd bij verzwijging van belastbare bestanddelen voor de fiscus, de keuze van een lidstaat om deze termijn in de tijd te beperken en deze beperking te koppelen aan de termijn voor het instellen van een strafvervolging voor het misdrijf van belastingfraude niet onevenredig lijkt.

70. In deze omstandigheden reikt toepassing van een verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar op voor de fiscus verzwegen belastbare bestanddelen niet verder dan noodzakelijk is om de doeltreffendheid van fiscale controles te waarborgen en om belastingfraude te bestrijden.

(…)

76. Uit het een en ander volgt dat de artikelen 49 EG en 56 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang.”

3.3 De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis, onder andere gepubliceerd in BNB 2010/199 en BNB 2010/200, naar aanleiding van het voornoemde arrest van het HvJ EG onder meer de volgende regels geformuleerd die in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van artikel 16, vierde lid, van de AWR:

“2.1.1. Uit de verklaring voor recht moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.”

2.1.2. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.”

3.4 Eiseres heeft gesteld dat als het moment waarop er aanwijzingen zijn van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, dient te worden uitgegaan van de data waarop het BLOM is geïnformeerd (5 december 2002 en 30 september 2003, zie 1.4 en 1.7). De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder eerst dan nadere inlichtingen vergaren en de navorderingsaanslagen voorbereiden en opleggen wanneer (een onderdeel van) de Belastingdienst, waaronder te begrijpen de FIOD/ECD, over de bedoelde aanwijzingen beschikt. Naar partijen desgevraagd ter zitting eenparig hebben verklaard is dit op 4 februari 2003 geweest.

3.5 Vervolgens dient de rechtbank het tijdsverloop sedert februari 2003 te beoordelen. Gelet op de onder 1.9 vastgestelde feiten oordeelt de rechtbank dat verweerder op 11 augustus 2004 over alle relevante feiten beschikte om de navorderingsaanslagen te kunnen opleggen. Eerst op 15 december 2005 heeft verweerder de eerste navorderingsaanslagen (de navorderingsaanslag IB/PVV 1993 en de navorderingsaanslag VB 1994) opgelegd. Verweerder heeft in het bijzonder geen reden of verklaring gegeven voor het tijdsverloop tussen augustus 2004 en oktober 2005 (zie 1.9 en 1.10). De rechtbank is van oordeel dat een nog lopend strafrechtelijk onderzoek door de FIOD/ECD niet de noodzaak met zich brengt de belastingheffing op te schorten. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet met voldoende voortvarendheid heeft gehandeld en dat aldus met het voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1993 en VB 1994 een langere tijd gemoeid is geweest dan aanvaard kan worden. Voor de navorderingsaanslagen over latere tijdvakken is het tijdsverloop zelfs nog groter nu deze belastingaanslagen steeds aan het einde van de twaalfjaarstermijn zijn vastgesteld, zonder dat er nog nadere handelingen zijn verricht die nodig waren om deze navorderingsaanslagen te kunnen vaststellen.

3.6 De rechtbank concludeert dan ook dat de navorderingsaanslagen zijn opgelegd in strijd met de artikelen 49 en 56 van het EG-verdrag. Het gelijk is aan de zijde van de eiseres, hetgeen meebrengt dat de navorderingsaanslagen alsmede de daarin begrepen verhogingen moeten worden vernietigd. Eiseres' overige grieven behoeven derhalve geen bespreking meer.

3.7 Aangezien de met de beschikking heffingsrente samenhangende navorderingsaanslagen zullen worden vernietigd, ziet de rechtbank aanleiding om de uitspraak op bezwaar inzake de heffingsrente alsmede de beschikking heffingsrente te vernietigen.

3.8 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Bijzondere omstandigheden welke aanleiding zouden moeten vormen voor de door eiseres in de bezwaarfase verzochte vergoeding van de werkelijke kosten, zijn door eiseres niet gesteld, noch overigens aannemelijk geworden. De te vergoeden kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 3.059. De rechtbank houdt er daarbij rekening mee dat ten aanzien van de bezwaarschriften met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 1993 en 1994 en VB 1994 en 1995 reeds een kostenvergoeding door verweerder is toegekend. Voor de overige navorderingsaanslagen geldt dat de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 als samenhangende en dus als één zaak worden beschouwd, evenals de IB/PVV 1996 en VB 1997. De proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase wordt alsdus vastgesteld op (2 x 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 2 x 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting beide met een waarde per punt van € 161,-) = € 644,-. In de beroepsfase heeft te gelden dat eiseres door middel van één geschrift in beroep is gekomen tegen de uitspraken op bezwaar ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1993, 1994 en 1995 en VB 1994, 1995 en 1996. De rechtbank beschouwt dit als samenhangende zaken, waarvoor een proceskostenvergoeding wordt vastgesteld van € 1.449 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 x 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek, 1 x 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 1 x 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting alle met een waarde per punt van € 322,-, een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak en een factor 1,5 voor het aantal samenhangende zaken). De beroepen die zien op de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en VB 1997 zijn ook tezamen één samenhangende zaak, maar hangen gelet op het tijdstip van indiening van het beroepschrift niet samen met de beroepen over de eerdere jaren. Hiervoor wordt een proceskostenvergoeding vastgesteld van € 966 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 x 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek, 1 x 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 1 x 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting alle met een waarde per punt van € 322,-, een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak en een factor 1 voor het aantal samenhangende zaken).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de ingestelde beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vernietigt de navorderingsaanslagen en de daarin begrepen verhogingen;

- vernietigt de beschikkingen heffingsrente;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 3.059;

- gelast dat verweerder het door eiseres in de onderhavige zaken betaalde griffierecht van in totaal € 119 vergoedt.

Aldus gegeven door mr. A.F. Germs-de Goede, voorzitter, mr. J.W. Keuning en

mr. T. Tanghe, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E. Boskma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2011.

w.g. E. Boskma

w.g. A.F. Germs-de Goede

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.