Home

Rechtbank Leeuwarden, 29-08-2011, BR6946, AWB 10/2444

Rechtbank Leeuwarden, 29-08-2011, BR6946, AWB 10/2444

Gegevens

Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Datum uitspraak
29 augustus 2011
Datum publicatie
7 september 2011
ECLI
ECLI:NL:RBLEE:2011:BR6946
Zaaknummer
AWB 10/2444

Inhoudsindicatie

omzetbelasting en autoraces

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN

Sector bestuursrecht, belastingkamer

procedurenummer: AWB 10/2444

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 augustus 2011 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[eiser],

wonende te [woonplaats],

eiser,

gemachtigde [gemachtigde eiser],

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Assen,

verweerder,

gemachtigde [gemachtigde verweerder].

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december

2006 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [nummer]) omzetbelasting (OB) opgelegd ten bedrage van € 57.000, vermeerderd met een bedrag van € 8.001 aan heffingsrente, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 4.537.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 november 2010 de naheffingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking gehandhaafd.

Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december

2007 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [nummer]) omzetbelasting (OB) opgelegd ten bedrage van € 19.646, vermeerderd met een bedrag van € 1.758 aan heffingsrente, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 1.964.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 november 2010 de naheffingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking gehandhaafd.

Eiser heeft tegen voormelde uitspraken op bezwaar bij afzonderlijke brieven van 17 november 2010, per fax op dezelfde dag ontvangen bij de rechtbank, beroep ingesteld.

De rechtbank heeft beide beroepen als één zaak behandeld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2011 te Leeuwarden.

Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.

Motivering

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

1.1 Eiser exploiteert onder de naam '[naam]' een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. Het betreft een onderneming op het gebied van de in- en verkoop van karts en de betreffende onderdelen en toebehoren, alsmede alles aangaande de racesport op vier wielen.

1.2 Eiser heeft een zoon, [zoon], die op [geboortedatum] is geboren. [zoon] heeft in 2006 en 2007 deelgenomen aan autoraces in de zogeheten Formule 3 klasse. In de jaren daarvoor was eisers zoon actief in de kartsport.

1.3 In verband met de onder 1.2 vermelde autoraces heeft eiser diverse facturen ontvangen van [X]. Deze nota's bedroegen in 2006 in totaal € 357.000 (inclusief € 57.000 aan omzetbelasting) en in 2007 in totaal € 123.049 (inclusief € 19.646 aan omzetbelasting).

1.4 In verband met de onder 1.2 vermelde autoraces heeft eiser een aantal facturen in verband met sponsorbijdragen uitgereikt. Deze facturen bedroegen in 2006 in totaal € 150.915 (inclusief € 24.095 aan omzetbelasting) en in 2007 in totaal € 105.626 (inclusief € 16.865 aan omzetbelasting). Ten behoeve van de sponsoren werd, onder meer op de door eisers zoon bestuurde racewagen, reclame gemaakt.

1.5 Eiser heeft de onder 1.4 vermelde omzetbelasting op zijn aangiften omzetbelasting aangegeven en de onder 1.3 vermelde omzetbelasting, alsmede de omzetbelasting die ziet op de overige kosten voor de sponsorbijdragen, zoals belettering en toegangskaarten voor racewedstrijden, als vooraftrek in mindering gebracht op zijn aangiften omzetbelasting.

1.6 Verweerder heeft bij eiser op 12 januari 2010 een boekenonderzoek ingesteld, waarvan hij de uitkomsten in een rapport van 1 februari 2010 heeft vastgelegd. Eiser schrijft daarin onder meer:

"3.3 Voorbelasting

Zoals hiervoor ook al aangegeven is de zoon van belastingplichtige actief in de autosport. Hij is al op vierjarige leeftijd begonnen in de kartsport, hierbij gestimuleerd door zijn ouders. In 2006 werd hem de kans geboden om in de Formule 3 gaan rijden in Nederland. Deze stap paste in het streven van belastingplichtige en zijn zoon om ooit nog eens op het allerhoogste niveau te gaan rijden, de Formule 1.

Hieraan waren echter wel hoge kosten aan verbonden, met name de huur van de auto. In 2006 werd € 300.000 betaald voor de huur aan [X] en in 2007 € 103.403. Over deze huurbedragen werd omzetbelasting in rekening gebracht aan belastingplichtige. De omzetbelasting ter zake van de huur van de Formule 3 auto is op de aangiften in aftrek gebracht als voorbelasting.

Om het racen in 2006 en 2007 te financieren werden sponsoren benaderd en bereid gevonden om sponsorgelden te betalen. In ruil voor deze sponsorgelden werd door middel van belettering een reclamelogo aangebracht op de auto. Tevens kregen de sponsoren een aantal Viparrangementen c.q. paddockkaarten voor een aantal races. De sponsorbijdragen waren bij lange na niet voldoende om de kosten te dekken, zodat belastingplichtige vanuit privé ook nog aanzienlijke sommen geld heeft gestort om de tekorten aan te zuiveren.

De activiteit van belastingplichtige om zijn zoon in de gelegenheid te stellen om de racesport te beoefenen moet als een hobby worden aangemerkt met als doel om zijn zoon beroepsmatig op het hoogste niveau te laten uitkomen. Deze activiteit moet dan ook los worden gezien van de onderneming van belastingplichtige. Van deze activiteit kan niet worden gezegd dat deze in het economisch verkeer wordt verricht, zodat geen sprake kan zijn van ondernemerschap in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting.

De ter zake van de huur van de raceauto in rekening gebrachte voorbelasting komt dan ook niet in aanmerking voor aftrek van omzetbelasting ingevolge artikel 15, lid 1 van de Wet op de omzetbelasting.

De correctie bedraagt in 2006 € 57.000(300.000 x 19%)

De correctie bedraagt in 2007 € 19.646(103.403 x 19%)".

1.7 Verweerder heeft overeenkomstig hetgeen vermeld onder 1.6, de onder het procesverloop opgenomen naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd.

Geschil

2.1 In geschil is het antwoord op de vraag of onderhavige naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.

2.2 Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend.

2.3 Eiser voert daartoe - kort gezegd - primair aan dat eiser met zijn deelname aan de autoraces op enigszins duurzame wijze heeft deelgenomen aan het economisch verkeer, zodat eiser ook voor die activiteiten is aan te merken als ondernemer en de omzetbelasting op de betreffende kosten als voorbelasting in aftrek mag brengen. Eiser sluit zich in zijn subsidiaire grief aan bij het meer subsidiaire standpunt van verweerder.

2.4 Verweerder voert ter onderbouwing van zijn standpunt - kort gezegd - primair aan dat eiser met zijn reclameactiviteiten geen belastbare handelingen heeft verricht in de zin van artikel 1 van Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). De door de sponsoren betaalde bedragen zijn gedaan uit vrijgevigheid en zien niet op levering van goederen en diensten. Tot een vermindering van de naheffingsaanslagen kan dit volgens verweerder niet leiden nu eiser facturen met omzetbelasting heeft uitgereikt. Subsidiair is verweerder van mening dat eiser zijn activiteiten die zien op de autoracerij als hobbymatig moeten worden beschouwd en dat hij daarmee niet deelneemt aan het economisch verkeer. Meer subsidiair is verweerder van mening dat eisers reclameactiviteiten wel als belastbare handelingen in de zin van artikel 1 Wet OB zijn aan te merken, maar dat de kosten van de autoraces slechts ten dele aan deze reclameactiviteiten zijn toe te rekenen, zodat ook de daarop in rekening gebrachte omzetbelasting slechts ten dele als voorbelasting aftrekbaar is. Voor aftrek komt in de mindering dat gedeelte van de omzetbelasting overeenkomstig de omzetverhoudingen, waarbij de teller wordt gevormd door de belaste (reclame) omzet en de noemer door de belaste (reclame) omzet tezamen met de stortingen door eiser vanuit de privémiddelen. Cijfermatig betekent dit voor 2006 dat de aftrek van voorbelasting beperkt is tot 43% zijnde € 150.915 (belaste omzet) / € 357.000 (totale omzet) en voor 2007 dat de aftrek van voorbelasting beperkt is tot 86% zijnde € 105.626 (belaste omzet) / € 123.049 (totale omzet). De aftrek van voorbelasting met betrekking tot de kosten van de autoraces bedraagt dan in 2006 € 24.510 (43% van € 57.000) en in 2007 € 16.895 (86% van € 19.646), zodat de naheffingsaanslag OB voor het tijdvak 2006 verminderd dient te worden tot een bedrag van € 32.490 en de naheffingsaanslag OB voor het tijdvak 2007 tot een bedrag van € 2.751.

2.5 Zowel in zijn verweerschrift als ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij ten onrechte onderhavige verzuimboetes aan eiser heeft opgelegd. Verweerder concludeert op dit punt tot gegrondverklaring van het beroep, zodat de verzuimboetes niet langer in geschil zijn.

2.6 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

Beoordeling van het geschil

3.1 Verweerder heeft gesteld, hetgeen eiser niet heeft weersproken, dat eiser een liefhebber is van de autosport, specifiek de autoracerij, en dat hij zich ten doel heeft gesteld met zijn zoon het hoogste in die sport te bereiken. Verweerder heeft voorts gesteld dat ten aanzien van eisers onderneming en de activiteiten op het gebied van de autoracerij geen sprake is van wederzijdse afhankelijkheid. De rechtbank is van oordeel dat het voorgaande er niet aan in de weg hoeft te staan dat eisers activiteiten op het gebied van de autoracerij, gelet op de aard van eisers onderneming, een meer dan zijdelings verband hebben met die onderneming, zodat deze activiteiten in beginsel aan de onderneming kunnen worden toegerekend. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser ter zitting onweersproken heeft verklaard dat zijn activiteiten op het gebied van de autoracerij als spreekwoordelijk visitekaartje dienen voor zijn onderneming.

3.2 Wat betreft verweerders primaire standpunt is de rechtbank van oordeel dat verweerder tegenover de gemotiveerde betwisting door eiser, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aan eiser gedane betalingen met betrekking tot de sponsorbijdragen uit vrijgevigheid zijn gedaan en dat verweerder, tegenover de gemotiveerde betwisting door eiser, evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat eiser tegenover voormelde betaling geen verplichting zou hebben op het gebied van reclame-uitingen. Verweerders enkele stelling op dit punt is daartoe onvoldoende, te meer nu, mede gelet op de ter zitting getoonde foto's van een raceauto en hetgeen verweerder daarover in zijn onder 1.6 vermelde rapport heeft gesteld, de betreffende reclamediensten, op onder meer de racewagen, wel zijn geleverd. De rechtbank neemt daarbij voorts in aanmerking dat het feit dat de afspraken inzake sponsoring en reclame niet schriftelijk zijn vastgelegd, niet aan het bestaan van deze afspraken in de weg staat. Dat de ondernemers, die sponsorbijdragen hebben betaald, niet zouden zijn gebaat bij de door eiser gedane reclame-uitingen doet daar, wat daar overigens ook van zij, evenmin iets aan af.

3.3 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de onder 1.3 vermelde uitgaven gedeeltelijk zijn toe te rekenen aan de bevrediging van de persoonlijke behoeften van eiser en gedeeltelijk zijn toe te rekenen aan eisers onderneming. Wat betreft de toerekening van de kosten aan eisers privé belangen wijst de rechtbank op de hoogte van de kosten en dat verweerder daarover onweersproken heeft gesteld dat eiser deze kosten, behoudens de onder 1.4 vermelde sponsorbijdragen, vanuit privéstortingen heeft betaald. Wat betreft het toerekenen van de kosten aan eisers onderneming neemt de rechtbank in aanmerking het meer dan zijdelingse verband tussen eisers onderneming en de activiteiten op het gebied van autosport en het feit dat eiser voor een substantieel bedrag aan sponsorbijdragen heeft gegenereerd, waartegenover eiser verplichtingen is aangegaan op het gebied van reclame. Aan verweerders stelling dat reclamediensten zonder racewagen geleverd zouden kunnen worden, gaat de rechtbank, vanwege de feitelijke constatering dat hiervan geen sprake is (zie 3.2), in dit geval voorbij.

3.4 Daar partijen zich over de onder 3.3 vermelde situatie niet hebben uitgelaten zal de rechtbank het gedeelte van de onder 1.3 vermelde uitgaven dat is toe te rekenen aan eisers onderneming in goede justitie vaststellen. Voor 2006 bedraagt dit € 253.958 en voor 2007 € 114.338. De rechtbank gaat daarbij, gelet op eisers subsidiaire stelling, uit van de berekeningsmethodiek van verweerders meer subsidiaire stelling, met dien verstande dat de teller in de omzetverhoudingen wordt verhoogd. De onder 1.3 vermelde kosten worden, behoudens de (belaste) reclame-omzet, eveneens voor de helft in eisers onderneming geacht te zijn opgekomen. Cijfermatig betekent dit voor 2006 dat de aftrek van voorbelasting beperkt is tot (afgerond) 71%, zijnde € 253.958 (€ 150.915 reclame-omzet en de helft van € 206.085) / € 357.000 (totale omzet) en voor 2007 dat de aftrek van voorbelasting beperkt is tot (afgerond) 93%, zijnde € 114.338 (€ 105.626 reclame-omzet en de helft van € 17.423) / € 123.049 (totale omzet). De naheffingsaanslagen OB dienen derhalve te worden verminderd tot een bedrag van € 16.530 voor 2006 en tot een bedrag van € 1.375 voor 2007.

3.5 De rechtbank ziet aanleiding om de beslissingen om de beschikkingen heffingsrente te handhaven, te vernietigen, aangezien de met de beschikkingen heffingsrente samenhangende naheffingsaanslagen zullen worden verminderd. De rechtbank verstaat dat verweerder het bedrag van de heffingsrente dienovereenkomstig zal verminderen.

3.6 Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

Het is niet aannemelijk geworden dat eiser voordat verweerder heeft beslist op het bezwaar, heeft verzocht om vergoeding van in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten. Gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb, kan de rechtbank verweerder dan niet veroordelen in de door eiser in de bezwaarfase gemaakte kosten.

De rechtbank vindt wel aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). De beroepen worden voor de veroordeling in de proceskosten gezien als één zaak, zodat een proceskostenvergoeding van € 874 zal worden toegekend.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vermindert de naheffingsaanslag OB 2006 tot een bedrag van € 16.530;

- vermindert de in rekening gebrachte heffingrente voor 2006 dienovereenkomstig;

- vermindert de naheffingsaanslag OB 2007 tot een bedrag van € 1.375;

- vermindert de in rekening gebrachte heffingrente voor 2007 dienovereenkomstig;

- vernietigt de boetebeschikkingen voor de jaren 2006 en 2007;

- bepaalt dat deze uitspraak in zo verre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 874;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.

Aldus gegeven door mr. A.F. Germs-de Goede, rechter, in tegenwoordigheid van

mr. H.J. Haanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2011.

w.g. H.J. Haanstra

w.g. A.F. Germs-de Goede

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.