Home

Rechtbank Leeuwarden, 27-01-2011, BT8861, AWB 08/1073

Rechtbank Leeuwarden, 27-01-2011, BT8861, AWB 08/1073

Gegevens

Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Datum uitspraak
27 januari 2011
Datum publicatie
24 oktober 2011
ECLI
ECLI:NL:RBLEE:2011:BT8861
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 08/1073

Inhoudsindicatie

Conserverende navorderingsaanslag schenkingsrecht; liquidatiewaarde; voortzettingswaarde; waarde belastinglatenties.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN

Sector bestuursrecht, belastingkamer

procedurenummer: AWB 08/1073

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 januari 2011 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[eiseres],

wonende te [woonplaats],

eiseres,

gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [X accountants en adviseurs] te [Y],

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Assen,

verweerder,

gemachtigde [gemachtigde].

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 11 maart 2008 een conserverende navorderingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer]) voor het recht van schenking opgelegd.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 april 2008 de navorderingsaanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 15 mei 2008, ontvangen bij de rechtbank op 16 mei 2008, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken, met dagtekening 12 mei 2009 en 15 april 2010, ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2010 te Leeuwarden. Namens eiseres is daar haar gemachtigde verschenen, bijgestaan door [bijstand]. Namens verweerder is zijn gemachtigde verschenen. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Motivering

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

1.1 Eiseres, geboren op [geboortedatum], is op huwelijkse voorwaarden gehuwd met [echtgenoot], geboren [geboortedatum].

1.2 Eiseres is met ingang van 1 januari 1995 een maatschap aangegaan met haar echtgenoot en haar ouders, [vader eiseres] en [moeder eiseres]. Door de maten is bij akte van 22 april 1996 een overeenkomst van maatschap opgesteld. De maatschap heeft ten doel het exploiteren van een melkveehouderij en akkerbouwbedrijf aan de [adres] te [woonplaats]. Door de ouders van eiseres wordt ten aanzien van de gebouwen en cultuurgronden (in totaal 23.19.41 hectare), alsmede het melk- en bietenquotum, slechts het gebruik en genot in de maatschap ingebracht.

1.3 De bij 1.2 bedoelde maatschap is per 30 december 2004 ontbonden wegens uittreding van de ouders van eiseres.

1.4 In de akte van ontbinding van 30 december 2004, verleden voor notaris [notaris] te [Z] (hierna: de notaris), is onder andere de ontbinding van de maatschap en de verdeling van het maatschapsvermogen vastgelegd. In deze akte worden de ouders van eiseres aangeduid als “comparanten onder 1 genoemd”, eiseres als “comparante onder 2a genoemd” en eiseres en haar echtgenoot gezamenlijk als “comparanten onder 2 genoemd”.

Onder het kopje “Ontbinding maatschap” staat in de akte – voorzover hier van belang – het volgende vermeld:

“De comparanten zijn overeengekomen dat de comparanten onder 1 genoemd uit gemelde maatschap treden en om de maatschap per dertig april tweeduizend vier te ontbinden ten opzichte van comparanten onder 1 genoemd en dat het door de maatschap uitgeoefende bedrijf zal worden voortgezet alleen door de comparanten onder 2 genoemd. Als grondslag voor de berekening van het aandeel van de comparanten onder 1 genoemd in het vermogen van de maatschap hebben partijen in onderling overleg gehanteerd de balans per dertig april twee duizend vier, alsmede de berekening van hun kapitaal in de maatschap, zoals deze hierna is vermeld, en opgesteld door [X accountants en adviseurs], gevestigd te [Y].”

Onder het kopje “Verdeling” staat het volgende vermeld:

“De comparanten verklaren in het kader van gemelde uittreding, bedrijfsvoortzetting en ontbinding te zijn overeengekomen dat de vermogens/kapitalen van de comparanten onder 1 genoemd in de desbetreffende maatschap en gemelde onroerende zaken zullen worden toebedeeld en geleverd als volgt:

Toegedeeld wordt aan de comparante onder 2.a genoemd alle gemelde onroerende zaken, inclusief de daarbij behorende en hierna te melden referentiehoeveelheid melk, mest en polsuiker en vergunningen, terwijl alle overige vermogensbestanddelen welke tot het maatschapsvermogen behoren, worden toegedeeld aan de comparanten onder 2 genoemd, ieder voor de onverdeelde helft. Gemelde toedelingen aan de comparanten onder 2 genoemd zijn geschied onder de verplichting om alle tot het maatschapsvermogen behorende schulden voor hun rekening te nemen en als eigen schulden te voldoen, de comparanten sub 1 genoemd deswege vrijwarende.”

Onder het kopje “Doorschuiving” staat het volgende vermeld:

“ Partijen verbinden zich om, conform het bepaalde in artikel 3.63 van de Wet inkomstenbelasting 2001, schriftelijk te verzoeken dat de onderneming van de comparanten onder 1 genoemd, in verband met de bij deze akte geconstateerde algehele voortzetting van die onderneming door comparanten onder 2 genoemd, geacht wordt niet te zijn gestaakt. Alle in verband daarmee bestaande fiscale claims zijn door de comparanten onder 2 genoemd op zich genomen.”

Op pagina 9 van de akte staat onder het kopje “Overbedeling/kwijtschelding/ schuldomzetting” – voorzover hier van belang – het volgende: “De comparanten verklaren dat in verband met vorenstaande verdeling en levering de comparanten onder 2 genoemd zijn overbedeeld voor casu quo aan de comparanten onder 1 genoemd verschuldigd zijn een bedrag van in totaal een miljoen vierhonderd vijftien duizend vierhonderd negentien euro (€ 1.415.419,00) berekend op de wijze zoals vermeld op gemelde aan deze akte gehechte berekening.

Omtrent de voldoening van dit bedrag zijn de comparanten overeengekomen als volgt:

a. een gedeelte groot tweeënzestig duizend zevenhonderd achtentwintig euro (€ 62.728,00) wordt geacht te zijn voldaan doordat voor rekening van de comparanten onder 2a genoemd komt de latente inkomstenbelastingschuld terzake van de in het verdeelde vermogen begrepen stille reserves, welke schuld wordt gesteld op twintig procent (20%) van de overgenomen en berekend op de wijze zoals vermeld in gemelde aan deze akte gehechte berekening;

b. van het resterende gedeelte van de overnamesom is per dertig april twee duizend vier een gedeelte ad een miljoen tweehonderd twee duizend zeshonderd eenennegentig euro (€ 1.202.691,00) geschonken aan comparanten onder 2a genoemd in verband het bepaalde in artikel 35b en 35c van de Successiewet 1956 en berekend op de wijze zoals vermeld in gemelde aan deze akte gehechte berekening;

zodat resteert als overnamesom een bedrag groot eenhonderd vijftig duizend euro (€ 150.000) wegens geldlening, welk bedrag is voldaan door afstand daarvan door de comparanten onder 1 genoemd, welke afstand door de comparanten onder 2 genoemd wordt aanvaard, zulks tegen schuldigerkenning door de comparanten onder 2 van een bedrag groot eenhonderd vijftig duizend euro (€ 150.000) wegens geldlening, zodat de laatstgenoemden (hoofdelijk) schuldig erkennen aan de comparanten onder 1, die bij deze aanvaarden, een bedrag van eenhonderd vijftig duizend euro (€ 150.000).”

1.5 Op 30 december 2004 is door de notaris een aangifte voor het recht van schenking opgesteld wegens een schenking door [de ouders van eiseres] aan hun dochter [eiseres] in het kalenderjaar 2004. Deze aangifte is op 17 februari 2005 bij verweerder ingediend. In de aangifte wordt het bedrag van de schenking als volgt berekend:

Tabel 1

Bij de aangifte is een verzoek gedaan om toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling van artikel 35b en 35c Successiewet 1956 (hierna: SW). De onbelaste geconserveerde waarde ingevolge artikel 35c, eerste lid, SW is in de aangifte als volgt berekend:

Tabel 2

De onbelaste geconserveerde waarde ingevolge artikel 35c, tweede lid, SW is in de aangifte als volgt berekend:

Tabel 3

Volgens de bij de aangifte gevoegde berekening is over de schenking van € 1.202.691 in totaal schenkingsrecht ten bedrage van € 264.414 verschuldigd, welk bedrag geheel in de vorm van een voorwaardelijk onbelaste conserverende aanslag zal worden opgelegd.

1.6 Verweerder deelt in zijn brief van 25 september 2007 aan de notaris mee dat hij bij het opleggen van de aanslag schenkingsrecht op twee punten van de bij 1.5 vermelde aangifte zal afwijken. Deze brieft vermeldt – voorzover hier van belang – het volgende:

“Op basis van de gegevens die u bij de aangifte heeft gevoegd kom evenals u tot een bedrag van € 264.416 aan schenkingsrecht, maar daarvan zal een gedeelte ad € 73.624 geheven worden via een reguliere aanslag. Voor het overige, te weten € 190.789 zal een conserverende aanslag worden opgelegd. (…)

In de eerste plaats heeft u bij het bepalen van de liquidatiewaarde de passiva ten onrechte buiten beschouwing gelaten. De liquidatiewaarde bedraagt mijns inziens dan ook € 1.415.419.

In de tweede plaats merk ik op dat de Belastingdienst bij de toerekening van de latente belasting een andere verdelingsmethode hanteert dan u. De latentie wordt zoveel mogelijk toegerekend aan de geconserveerde waarde van artikel 35c lid 1 SW, en achtereenvolgens zoveel mogelijk aan de geconserveerde waarden van artikel 35c lid 2 en lid 3 SW.”

1.7 Verweerder heeft met dagtekening 30 november 2007 een aanslag voor het recht van schenking opgelegd ten bedrage van € 73.623. Verweerder heeft tevens met dagtekening 30 november 2007 een voorwaardelijk onbelaste conserverende aanslag opgelegd ten bedrage van € 190.790.

1.8 De gemachtigde van eiseres heeft in zijn brief van 4 januari 2008 bezwaar gemaakt tegen de bij 1.7 vermelde (gewone) aanslag.

1.9 Verweerder heeft gemachtigde van eiseres in zijn brief van 11 maart 2008 onder andere het volgende meegedeeld:

“ Conform uw verzoek zal ik alsnog lid 3 van artikel 35c Successiewet toepassen waardoor er geen sprake is van direct verschuldigde belasting ad € 73.623. De aanslag zal ik verminderen tot nihil. (…)

Zoals aan u reeds is meegedeeld veranderd de conserverende aanslag doordat thans lid 3 van artikel 35c Successiewet kan worden toegepast. Hiervoor ontvangt u een conserverende navorderingsaanslag schenkingsrecht welke is bijgevoegd. (…)” .

1.10 De bij 1.7 vermelde aanslag voor het recht van schenking is bij uitspraak op bezwaar van 18 maart 2008 door verweerder verminderd tot nihil.

1.11 Verweerder heeft met dagtekening 11 maart 2008 een conserverende navorderingsaanslag voor het recht van schenking opgelegd. Blijkens deze navorderingsaanslag wordt van de totale belaste verkrijging van € 1.198.448 een gedeelte ten bedrage van € 584.072 aangemerkt als belaste geconserveerde waarde in de zin van artikel 35c, derde lid, SW. Het schenkingsrecht bedraagt volgens de conserverende navorderingsaanslag € 73.623.

1.12 De gemachtigde van eiseres maakt in zijn brief van 28 maart 2008 bezwaar tegen de bij 1.11 vermelde navorderingsaanslag. Verweerder doet met dagtekening 4 april 2008 uitspraak op bezwaar en handhaaft de navorderingsaanslag. Eiseres komt vervolgens tegen deze uitspraak op bezwaar in beroep.

1.13 De bij 1.2 vermelde gebouwen, gronden en productierechten behoren tot het buitenvennootschappelijk vermogen van eiseres’ ouders. Tot dit buitenvennootschappelijke vermogen behoort per 30 april 2004 tevens een hypothecaire schuld aan de [bank] ten bedragen van € 487.600, bestaande uit een lening van € 397.600 en een lening van € 90.000. De eerste lening is door eiseres overgenomen en is doorgelopen onder hetzelfde nummer en dezelfde condities. De tweede lening is door eiseres afgelost, waarna zij een nieuwe lening onder een ander nummer bij de [bank] heeft afgesloten.

Geschil

2.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de onderhavige conserverende navorderingsaanslag door verweerder terecht en zo ja, tot de juiste hoogte, is opgelegd.

Het geschil spitst zich daarbij toe op volgende vragen:

a. dient bij het vaststellen van de liquidatiewaarde rekening te worden gehouden met de overgenomen langlopende schulden en latente belastingschulden?

b. op welke waarde dient de voortzettingswaarde, indien gewaardeerd volgens de discounted cashflowmethode (hierna: DCF-methode), te worden vastgesteld?

c. hoe dient de belastinglatentie te worden toegerekend aan de te conserveren waarden ingevolge artikel 35c, eerste tot en met derde lid, SW?

Tussen partijen is niet in geschil dat de overdrachtssom, zoals opgenomen in de overeenkomst tot ontbinding van de maatschap, een schenking in de zin van artikel 1, derde lid, SW inhoudt en dat deze schenking in totaal € 1.202.691 bedraagt.

2.2 Eiseres beantwoordt de bij 2.1 vermelde vragen als volgt. Zij stelt zich primair op het standpunt dat ingevolge artikel 7c van de Uitvoeringsregeling Successiewet 1956 (hierna: Uitvoeringsregeling SW) bij het vaststellen van de liquidatiewaarde geen rekening dient te worden gehouden met langlopende schulden en belastinglatenties. Indien wel met de langlopende schulden en belastinglatenties rekening moet worden gehouden, neemt eiseres subsidiair het standpunt in dat de voortzettingswaarde, op grond van een door haar opgestelde berekening op basis van de DCF-methode, op € 145.782 dient te worden gesteld. Meer subsidiair neemt eiseres het standpunt in dat de belastinglatentie evenredig aan de geconserveerde waarden ex artikel 35b, eerste tot en met derde lid, SW dient te worden toegerekend.

2.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Verweerder voert daartoe aan dat langlopende schulden en belastinglatenties niet als tegenprestatie of last in de zin van artikel 7c van de Uitvoeringsregeling zijn aan te merken en dat deze derhalve op de liquidatiewaarde in mindering dienen te worden gebracht. Tevens mag volgens verweerder de DCF-methode voor het bepalen van de voortzettingswaarde slechts worden toegepast als gebruik wordt gemaakt van het rekenmodel zoals neergelegd in het Besluit van de Minister van Financiën van 22 februari 2004, nr. CPP2004/322M, V-N 2004/14.26 (hierna: het Besluit). Verweerder heeft zich ter zitting alsnog op het standpunt gesteld dat de belastinglatentie naar evenredigheid aan de te conserveren waarden van artikel 35c, eerste tot en met derde lid, SW dient te worden toegerekend.

2.4 Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak op bezwaar. Haar primaire en subsidiaire standpunten leiden tot de conclusie dat de navorderingsaanslag aangepast moet worden, omdat het gehele bedrag van het verschuldigde recht als voorwaardelijk onbelaste geconserveerde waarde dient te worden aangemerkt. Eiseres’ meer subsidiaire standpunt leidt tot de conclusie dat de voorwaardelijk onbelaste geconserveerde waarde van artikel 35c, eerste lid, SW tot een bedrag van € 32.424 te laag is vastgesteld, dat de voorwaardelijk onbelaste geconserveerde waarde van artikel 35, tweede lid, SW dient te worden verlaagd met € 13.056 en de belaste geconserveerde waarde van art 35c, derde lid, SW dient te worden verlaagd met € 19.368.

2.5 Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de navorderingsaanslag conform het hiervoor bij 2.4 vermelde meer subsidiaire standpunt van eiseres.

2.6 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

Beoordeling van het geschil

3.1 Ingevolge artikel 35b, eerste lid, juncto artikel 35c SW wordt op verzoek van de verkrijger (een deel van) de waarde van de in de verkrijging begrepen vermogensbestanddelen als aangeduid in 35b, tweede lid, SW, aangemerkt als te conserveren waarde. Tot dergelijke vermogensbestanddelen behoren onder andere de bestanddelen van een onderneming van een ondernemer als bedoeld in artikel 3.4 of 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, mits het een onderneming betreft van de erflater of schenker die door de verkrijger rechtstreeks wordt voortgezet. Tussen partijen is niet in geschil dat de verkrijging van eiseres, zoals voortvloeiend uit de akte van ontbinding van de maatschap (zie 1.4), bestaat uit dergelijke vermogenbestanddelen en dat eiseres derhalve in aanmerking komt voor toepassing van deze zogenoemde bedrijfsopvolgingsfaciliteit.

3.2 Ingevolge artikel 35c, eerste lid, SW wordt de waarde van de voor de bedrijfsopvolgingsfaciliteit kwalificerende vermogensbestanddelen bepaald op de voet van artikel 21 SW. Volgens artikel 21, vierde lid, SW dient de waarde van in de verkrijging begrepen ondernemingsvermogen in aanmerking te worden genomen voor de waarde in het economische verkeer van dat vermogen met inbegrip van de voor overdracht vatbare goodwill, maar, in zoverre in afwijking van het vijfde lid, tenminste op de liquidatiewaarde. Artikel 7c van de Uitvoeringsregeling SW bepaalt dat, indien de verkrijger de vermogensbestanddelen bedoeld in artikel 35b, tweede lid, SW heeft verkregen tegen een tegenprestatie of onder een last, voor toepassing van artikel 35c SW de waarde van die tegenprestatie of last niet in mindering wordt gebracht op de waarde van die vermogensbestanddelen.

3.3 Tussen partijen is primair in geschil het antwoord op de vraag of langlopende schulden en belastinglatenties zijn aan te merken als tegenprestaties in de zin van artikel 7c Uitvoeringsregeling SW. Een bevestigend antwoord op deze vraag, zoals door eiseres bepleit, heeft tot gevolg dat de voorwaardelijk onbelaste geconserveerde waarde ex artikel 35c, eerste lid, SW hoger uitvalt, omdat de langlopende schulden en belastinglatenties dan niet op de liquidatiewaarde in mindering worden gebracht.

3.4 De rechtbank overweegt ten aanzien van het primaire geschilpunt als volgt. Eiseres heeft bij ontbinding van de maatschap alle onroerende zaken en productierechten behorende tot het buitenvennootschappelijke ondernemingsvermogen van haar ouders overgenomen en tevens samen met haar echtgenoot de helft van het aandeel van haar ouders in de vermogensbestanddelen die behoren tot het vermogen van de maatschap. Blijkens de akte van ontbinding zijn deze toedelingen geschied “ onder de verplichting om alle tot het maatschapsvermogen behorende schulden voor hun rekening te nemen en als eigen schulden te voldoen, de comparanten sub 1 genoemd deswege vrijwarende.”. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de aldus door contractspartijen overeengekomen verplichting van eiseres kwalificeert als tegenprestatie in de zin van artikel 7c Uitvoeringsregeling SW. Omdat artikel 7c Uitvoeringsregeling SW verwijst naar de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 35b, tweede lid, SW, zal eerst vastgesteld moeten worden welke vermogensbestanddelen eiseres heeft verkregen. In casu betreft de verkrijging de bestanddelen van het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 35b, tweede lid, onderdeel a SW. Naar het oordeel van de rechtbank omvat de term bestanddelen van het vermogen van een onderneming zowel de activa als de passiva van die onderneming. Daarvan uitgaande zijn de overgenomen passiva voor eiseres reeds onderdeel van de verkrijging als bedoeld in artikel 35b, tweede lid, SW en geen (afzonderlijke) tegenprestatie in de zin van artikel 7c Uitvoeringsregeling SW. De overgenomen passiva kunnen daardoor niet in mindering worden gebracht op de liquidatiewaarde. Dat de overgenomen lening ten bedrage van € 90.000 door eiseres is geherfinancierd (zie 1.13) leidt de rechtbank, in tegenstelling tot hetgeen door eiseres wordt bepleit, niet tot een ander oordeel.

3.5 De rechtbank betrekt bij het in 3.4 vermelde oordeel mede in haar overwegingen dat met de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van artikel 35b en artikel 35c SW een tegemoetkoming wordt gegeven voor de heffing van schenkings- en successierecht in situaties waarin sprake is van bedrijfsopvolging. Bij de berekening van het schenkingsrecht ter zake van eiseres’ verkrijging als bedrijfsopvolger zijn de door eiseres overgenomen passiva in mindering gebracht op haar verkrijging en hoeft voor deze passiva daarom geen tegemoetkoming voor de heffing van schenkingsrecht gegeven te worden.

3.6 De rechtbank kan eiseres eveneens niet volgen in haar stelling dat de belastinglatentie kwalificeert als een tegenprestatie in de zin van artikel 7c Uitvoeringsregeling SW. Blijkens de akte van ontbinding (zie 1.4) komt de latente belastingschuld ter zake van de in het verdeelde vermogen begrepen stille reserves voor rekening van eiseres. Nu eiseres het ondernemingsvermogen, inclusief de belastinglatentie overneemt, vormt deze latentie, evenals de overige activa en passiva, voor eiseres een bestanddeel van het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 35b, tweede lid, SW. De belastinglatentie is daardoor naar het oordeel van de rechtbank niet als een (afzonderlijke) tegenprestatie in de zin van artikel 7c Uitvoeringsregeling SW aan te merken en kan niet in mindering worden gebracht op de liquidatiewaarde. Het bij 3.5 overwogene is van overeenkomstige toepassing, nu de latentie op grond van het bepaalde in artikel 20, vijfde lid en zesde lid, SW op de verkrijging van eiseres in mindering is gebracht (zie 1.5).

3.7 De rechtbank concludeert derhalve dat de langlopende schulden en de belastinglatentie niet als tegenprestatie in de zin van artikel 7c Uitvoeringsregeling SW kunnen worden aangemerkt. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de liquidatiewaarde van eiseres’ verkrijging € 1.415.419 bedraagt en dat de belastinglatentie van € 62.728 op basis van evenredigheid aan de verschillende onderdelen van de te conserveren waarde moet worden toegerekend.

3.8 Nu de rechtbank eiseres in haar primaire standpunt niet volgt, zal de rechtbank vervolgens de vraag dienen te beantwoorden of, zoals door eiseres subsidiair bepleit, de voortzettingswaarde conform de door eiseres opgestelde berekening op basis van de DCF-methode op € 145.782 dient te worden vastgesteld. Eiseres stelt dat zij deze voortzettingswaarde heeft berekend aan de hand van een eigen, autonome, los van de goedkeuring uit het Besluit bestaande berekening. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres op zich niet gehouden de voortzettingswaarde te berekenen conform de DCF-methode die in het Besluit is vastgelegd en mag zij deze waarde aannemelijk maken aan de hand van een eigen berekening op basis van de DCF-methode. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres echter geen autonome berekening opgesteld, die los staat van de goedkeuring uit het Besluit. Eiseres heeft immers ten opzichte van de rekenmethode uit het Besluit slechts de berekening van de totale netto-kasstroom aangepast, onder andere door uit te gaan van de werkelijke gemiddelde bedrijfswinst, in plaats van de genormeerde bedragen op basis van KWIN-gegevens volgens het Besluit, en wel rekening te houden met de overgenomen langlopende schulden. Voor het overige wordt de rekenmethode uit het Besluit gevolgd, onder andere bij de waardering van de onderneming en de gebruikte disconteringsvoet. De rechtbank concludeert hieruit dat eiseres in feite de rekenmethode van het Besluit heeft gevolgd, maar daarop vervolgens een aantal, haar welgevallige, correcties heeft toegepast. Naar het oordeel van de rechtbank is het onjuist het rekenmodel buiten de goedkeuring om aan te vullen met gegevens die nadrukkelijk buiten het model zijn gehouden en heeft eiseres derhalve met de door haar overgelegde berekening niet aannemelijk gemaakt dat de voortzettingswaarde van de verkregen vermogensbestanddelen op € 145.782 dient te worden gesteld.

3.9 Voor het geval dat de voortzettingswaarde niet overeenkomstig de door eiseres opgestelde berekening op basis van de DCF-methode kan worden vastgesteld, is tussen partijen niet in geschil dat deze, met toepassing van de berekening volgens het Besluit, € 834.389 bedraagt.

3.10 Uit het voorgaande volgt dat de te conserveren waarden moeten worden vastgesteld uitgaande van een liquidatiewaarde van € 1.415.419, een voortzettingswaarde van € 834.389 en een belastinglatentie van € 62.728 die op de bij 2.4 vermelde wijze aan de verschillende onderdelen van de te conserveren waarden moet worden toegerekend. Nu verweerder bij het vaststellen van de navorderingsaanslag reeds van de voormelde liquidatie- en voorzettingswaarde is uitgegaan, dient in het kader van het beroep tegen de thans in geschil zijnde belastingaanslag de door verweerder vastgestelde verkrijging ex artikel 35c, derde lid, SW ten bedrage van € 584.072 nog met de belastinglatentie van € 19.368 te worden verminderd tot € 564.704. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de navorderingsaanslag naar een navorderingsaanslag berekend naar een belaste geconserveerde waarde ex artikel 35c, derde lid, SW van € 564.704;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.

Aldus gegeven door mr. J.W. Keuning, voorzitter, en mr. M. van den Bosch en mr. A.F. Germs-de Goede, rechters, in tegenwoordigheid van mr. K. van der Leij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2011.

w.g. K. van der Leij

w.g. J.W. Keuning

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.