Home

Rechtbank Leeuwarden, 12-01-2012, ECLI:NL:RBLEE:2012:92 BV1285, AWB 11/1344

Rechtbank Leeuwarden, 12-01-2012, ECLI:NL:RBLEE:2012:92 BV1285, AWB 11/1344

Gegevens

Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Datum uitspraak
12 januari 2012
Datum publicatie
23 januari 2012
ECLI
ECLI:NL:RBLEE:2012:BV1285
Zaaknummer
AWB 11/1344

Inhoudsindicatie

Heffing van veergeld ter zake van inzittenden niet toegestaan wegens ontbreken wettelijke grondslag. Artikel 217 Gemeentewet.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN

Sector bestuursrecht, belastingkamer

procedurenummer: AWB 11/1344

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 januari 2012 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[eiser],

wonende te [woonplaats],

eiser,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Boarnsterhim,

verweerder,

gemachtigden [gemachtigden].

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het derde kwartaal van het jaar 2010 een aanslag veergeld (aanslagnummer [nummer]) opgelegd van € 313,40.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 mei 2011 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 13 juni 2011, ontvangen bij de rechtbank op 14 juni 2011, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2011 te Leeuwarden.

Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote. Namens verweerder zijn verschenen bovenvermelde gemachtigden.

Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.

Motivering

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

1.1 Eiser heeft in het derde kwartaal van 2010 gebruik gemaakt van de veerpont De Burd. Het ging in 45 gevallen om een retourovertocht met de auto, met eiser als bestuurder, en in 3 gevallen om een retourovertocht - gezien de onder 1.6 vermelde tariefstelling 6 enkele overtochten - als fietser of voetganger.

1.2 Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 13 oktober 2010 een aanslag veergeld voor het derde kwartaal van het jaar 2010 toegezonden van € 313,40 (inclusief BTW). Deze aanslag is als volgt gespecificeerd:

Aanslag veergeld derde kwartaal 2010

1.3 Onder de ad 1.2 vermelde "overtochten voetganger/fietser" zijn in totaal 19 inzittenden begrepen die eiser tijdens de retourovertochten met zijn auto heeft meegenomen. Het in de aanslag begrepen bedrag ter zake van deze inzittenden is € 56,90.

1.4 De op de aanslag vermelde aantallen - zie 1.2 - zijn vastgesteld aan de hand van een lijstje dat de pontwachters in het derde kwartaal van 2010 hebben bijgehouden van de overtochten die eiser heeft gemaakt, als bestuurder van een auto en als voetganger of fietser, alsmede van het aantal inzittenden dat eiser meenam.

1.5 De gang van zaken bij een overtocht met de veerpont De Burd is als volgt. De auto wordt op de pont gereden en tijdens de overtocht met de pont blijven de bestuurder en de inzittenden in de auto zitten.

1.6 De "Verordening op de heffing en invordering van veergeld 2010" (hierna: de Verordening), bevat - voor zover van belang - de volgende bepalingen:

"Artikel 2

Belastbaar feit

Onder de naam "veergeld" wordt het recht geheven voor het gebruik van de bij de gemeente in eigendom en beheer zijnde veerpont, die via het Prinses Margrietkanaal de verbinding onderhoudt tussen de Garde Jagerswei, ter hoogte van "Haan's Krite", en het eiland De Burd.

Artikel 3

Belastingplicht

Het recht wordt geheven van degene, die gebruik maakt van de in artikel 2 genoemde dienst.

Artikel 4

Belastingtarieven

1. Genoemde tarieven zijn inclusief btw.

2. Het recht bedraagt voor éénoverzetting van een:

- voetganger, wielrijder of bromfietser € 1,50

3. Het recht bedraagt voor een retouroverzetting van een:

a. een personenauto (…), inclusief de bestuurder € 5,50

(…)

Artikel 6

Wijze van heffing

Het veerrecht wordt geheven bij wege van een schriftelijke kennisgeving waarop het verschuldigde bedrag staat vermeld.

Artikel 7

Het veerrecht moet worden betaald ingeval de kennisgeving als bedoeld in artikel 6:

- wordt uitgereikt, op het moment van uitreiking;

- wordt toegezonden, binnen veertien dagen na de dagtekening van de kennisgeving.

Artikel 8

Vrijstellingen

Van betaling van veergeld zijn vrijgesteld:

De medewerkers van de gemeente, rijkspolitie, brandweer en ambulance, allen voor zover zij in de uitoefening van hun functie van de pont gebruik maken, evenals de door hen gebezigde vervoermiddelen.".

Geschil

2.1 In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht een bedrag van € 56,90 heeft begrepen in de aanslag veergeld ter zake van de inzittenden die tijdens de overtochten in de auto van eiser aanwezig waren.

2.2 Eiser beantwoordt de vraag ontkennend. Eiser voert daartoe - kort gezegd - aan dat nu de onder 1.6 vermelde Verordening de categorie "inzittende" niet vermeld als belastingplichtige en geen tarief bevat voor een inzittende, de wettelijke grondslag ontbreekt voor het heffen van veergeld van inzittenden. Voorts betoogt eiser dat het door verweerder gehanteerde tarief voor inzittenden uit de pas loopt met elders gehanteerde tarieven. Verweerder handelt in strijd met artikel 217 van de Gemeentewet door inzittenden op basis van de Verordening te belasten. De Verordening dient daarom, naar de mening van eiser, onverbindend te worden verklaard dan wel de aanslag dient te worden verminderd met het deel dat betrekking heeft op de overtochten van inzittenden, te weten € 56,90.

2.3 Verweerder beantwoordt de vraag bevestigend. Verweerder betoogt dat in artikel 3 van de Verordening duidelijk is omschreven dat iedereen die gebruik maakt van de veerpont dient te betalen, dus ook inzittenden, en dat inzittenden niet in aanmerking komen voor de vrijstelling van artikel 8 van de Verordening. Voor wat betreft het toepasselijke tarief is voor inzittenden aansluiting gezocht bij het laagste tarief van artikel 4, omdat de daarin opgenomen opsomming "voetganger, wielrijder of bromfietser" niet limitatief is bedoeld en inzittenden niet vallen onder het tarief van personenauto's, omdat dit laatste tarief is vastgesteld op basis van de overzetting van dit voertuig inclusief de bestuurder. Aansluiting zoeken bij het laagste tarief is een alleszins redelijke gang van zaken, aldus verweerder. Voorts voert verweerder aan dat het in de aan de Verordening voorafgaande verordeningen op dezelfde wijze was bepaald, en dat de regeling voortkomt uit een convenant. Tevens stelt verweerder dat eiser het tarief had kunnen weten, omdat er een bord bij de pont staat waarop staat vermeld dat het tarief voor inzittenden € 1,50 bedraagt. De Verordening is dan ook niet in strijd met artikel 217 van de Gemeentewet. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

2.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

Beoordeling van het geschil

3.1 Aan eiser is op grond van de door de gemeenteraad van Boarnsterhim vastgestelde, op artikel 229 van de Gemeentewet berustende, verordening - zie 1.6 - een aanslag veergeld opgelegd voor het gebruik van de bij de gemeente in eigendom en beheer zijnde veerpont.

3.2 Ingevolge artikel 217 van de Gemeentewet dient een belastingverordening, in de daartoe leidende gevallen, de belastingplichtige, het voorwerp van de belasting, het belastbare feit, de heffingsmaatstaf, het tarief, het tijdstip van ingang van de heffing, het tijdstip van beëindiging van de heffing en hetgeen overigens voor de heffing en de invordering van belang is, te vermelden. In dit artikel is het beginsel neergelegd, dat voor zover daarin niet door de wet is voorzien, de belastingverordening alles moet bevatten wat voor de heffing en de invordering van de belasting van belang is. Daartoe behoort ook het van toepassing zijnde tarief. Dit is een uitwerking van het legaliteitsbeginsel. Op grond hiervan moet het tarief naar het oordeel van de rechtbank nauwkeurig in de belastingverordening worden omschreven, zodat daaruit de omvang van de belastingschuld van de belastingschuldige kan worden afgeleid.

3.3 In artikel 4 van de Verordening - zie 1.6 - is vermeld welk tarief geldt voor de daarin genoemde belastbare feiten. Voor de overzetting van een inzittende is niet specifiek een tarief genoemd. Volgens verweerder dient voor wat betreft het toepasselijke tarief voor een inzittende aansluiting te worden gezocht bij het laagste tarief van artikel 4, zoals dat van toepassing is voor de "éénoverzetting van een voetganger, wielrijder of bromfietser" (hierna ook: het laagste tarief), omdat deze bepaling geen limitatieve opsomming bevat en aansluiting bij dit laagste tarief alleszins redelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank komt deze opvatting niet tot uitdrukking in de tekst van de Verordening. De rechtbank ziet in de tekst van artikel 4 - in samenhang met de overige bepalingen van de Verordening en het vermelde onder 1.5 - eerder een aanwijzing dat de Verordening niet in de heffing van inzittenden voorziet, mede gezien het feit dat het laagste tarief wordt toegepast bij een enkele overtocht en ter zake van personenauto's, waar inzittenden in worden vervoerd, een retourtarief wordt gehanteerd.

3.4 Dat in artikel 4 van de Verordening ter zake van personenauto's een tarief wordt gehanteerd inclusief bestuurder, brengt in het hiervoor onder 3.3 overwogene geen verandering, omdat dit onverlet laat dat inzittenden onder geen van de in artikel 4 van de Verordening genoemde belastbare feiten vallen. Het betoog van verweerder dat op het bord bij de veerpont staat vermeld dat het tarief voor inzittenden € 1,50 bedraagt, kan verweerder evenmin baten, omdat deze vermelding - wat daar verder van zij - geen deel uitmaakt van de Verordening. Ook het betoog van verweerder dat de aan de Verordening voorafgaande verordeningen dezelfde bepalingen bevatten en dat de regeling voortkomt uit een convenant, faalt, omdat dit niets afdoet aan hetgeen onder 3.3 is overwogen.

3.5 Gelet op het onder 3.3 overwogene, is de rechtbank van oordeel dat op grond van de Verordening niet duidelijk is tot welk bedrag een inzittende veergeld verschuldigd is. De Verordening komt in zoverre in strijd met - het onder 3.2 vermelde - artikel 217 van de Gemeentewet. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt daarom de wettelijke grondslag voor de heffing ter zake van inzittenden.

3.6 Ook indien anders zou moeten worden geoordeeld en ter zake van een inzittende op grond van de Verordening wel veergeld zou kunnen worden geheven, kan dat verweerder in het onderhavige geval niet baten omdat in dat geval deze heffing, die ziet op de overtochten van inzittenden, naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte bij eiser plaatsvindt. Gelet op het bepaalde in artikel 3 van de Verordening kan eiser immers niet worden aangemerkt als belastingplichtige ter zake van de overtochten van inzittenden. Ook overigens bevat de Verordening geen bepalingen op grond waarvan de heffing in dat geval bij eiser zou kunnen plaatsvinden. Voor zover verweerder heeft bedoeld te stellen dat de basis voor de aan de eiser opgelegde aanslag is gelegen in een afspraak die is gemaakt tussen eiser en de pontwachters, oordeelt de rechtbank dat, nu verweerder het bestaan van een dergelijke afspraak, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door eiser, niet aannemelijk heeft gemaakt, dit verweerder reeds daarom niet kan baten. Nu de wettelijke grondslag daartoe ontbreekt, heeft ter zake van de inzittenden ten onrechte heffing bij eiser plaatsgevonden.

3.7 Op grond van het bovenstaande dient de aanslag te worden verminderd met € 56,90 en te worden vastgesteld op € 256,50. Eisers grief die ziet op de hoogte van het tarief voor inzittenden behoeft derhalve geen bespreking meer.

3.8 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten, door eiser gesteld en door verweerder niet betwist, zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op een bedrag van € 85,50 ter zake van verletkosten en een bedrag van € 44 ter zake van reiskosten voor het bijwonen van de zitting, in totaal derhalve € 129,50.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot € 256,50 en bepaalt dat deze uitspraak in zo verre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 129,50;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.

Aldus gegeven door mr. G.B.A. Brummer, rechter, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Haanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2012.

w.g. H.J. Haanstra

w.g. G.B.A. Brummer

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.