Home

Rechtbank Leeuwarden, 14-02-2012, BV6415, AWB 11/1120

Rechtbank Leeuwarden, 14-02-2012, BV6415, AWB 11/1120

Gegevens

Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Datum uitspraak
14 februari 2012
Datum publicatie
22 februari 2012
ECLI
ECLI:NL:RBLEE:2012:BV6415
Zaaknummer
AWB 11/1120

Inhoudsindicatie

Aanslag OZB: geen vrijstelling vanwege recreatie; geen woning en niet dienstbaar aan woondoeleinden; geen schending algemene beginselen van behoorlijk bestuur; dwangsom ex artikel 4:17 Awb.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN

Sector bestuursrecht, belastingkamer

procedurenummer: AWB 11/1120

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 februari 2012 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[eiser],

wonende te [woonplaats],

eiser,

gemachtigde [gemachtigde eiser],

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Súdwest Fryslân,

verweerder,

gemachtigde [gemachtigde verweerder].

Procesverloop

Verweerder heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2009, vastgesteld voor het kalenderjaar 2010 op € 155.000.

In het desbetreffende geschrift zijn ook de aanslag onroerende-zaakbelastingen voor het eigenaarsdeel en het gebruikersdeel 2010 bekend gemaakt.

Eiser heeft daartegen bij brief van 30 maart 2010, ontvangen door verweerder op 1 april 2010, bezwaar gemaakt.

Eiser heeft een 'formulier dwangsom bij niet tijdig beslissen' met dagtekening 27 februari 2011 ingediend bij verweerder.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 maart 2011 de waarde en de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 10 mei 2011, ontvangen bij de rechtbank op 11 mei 2011, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2011 te Leeuwarden.

Eiser is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door [taxateur] (taxateur). Verweerder is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door [taxateur] (taxateur).

Met toestemming van partijen zijn daar de zaken met de nummers AWB 11/1120 tot en met 11/1139 gelijktijdig behandeld.

Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.

Verweerder heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen.

Op verzoek van de rechtbank en met toestemming van partijen heeft verweerder na het sluiten van het onderzoek ter zitting nog stukken overgelegd aan de rechtbank en door tussenkomst van de griffier aan eiser, welke stukken de rechtbank tot de gedingstukken rekent.

Motivering

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

1.1 Eiser is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak. Het betreft een schiphuis met een inpandige garage.

1.2 Verweerder heeft bij zijn verweerschrift een print gevoegd van de aan eiser toegezonden beschikking Wet WOZ en de aan hem opgelegde aanslag OZB 2010. Op die print staat het logo van de (nieuwe) gemeente Súdwest Fryslân en de print heeft eveneens de lay-out van de gemeente Súdwest Fryslân.

1.3 Verweerder heeft bij zijn verweerschrift een kopie gevoegd waarop onder meer staat vermeld:

"Bekendmaking vaststelling diverse belastingverordeningen

Burgemeester en wethouders van Sneek delen mee dat de raad van de gemeente Sneek in zijn vergadering van 15 december 2010 de volgende verordeningen heeft vastgesteld. (…)

- de 'Verordening onroerende-zaakbelastingen 2010'

(…)

De datum van ingang van voornoemde heffingen is 1 januari 2010. De verordeningen treden in werking in werking met ingang van de eerste dag na die van de bekendmaking. De bekendmaking heeft plaatsgevonden door opneming van deze besluiten per heden in het register van gemeente verordeningen onder codenummer -1.714.

Bovenvermelde verordeningen liggen vanaf heden voor een ieder kosteloos ter inzage bij de afdeling belastingen en verzekeringen (FIBV), balie B O.51.".

Verweerder heeft op deze kopie met pen geschreven: "SN 23-12-'09".

1.4 De onder het procesverloop bedoelde stukken, die na het sluiten van het onderzoek ter zitting zijn overgelegd door verweerder betreffen, naast een begeleidend schrijven, een kopie van een deel van een pagina uit het Sneeker Nieuwsblad, waarop staat dat het gaat om het exemplaar van woensdag 23 december. Op de pagina staat onder de kop "Bekendmakingen gemeente Sneek" en de datum "Woensdag 23 december 2009" de hiervoor, onder 1.3 geciteerde tekst vermeld.

1.5 In de Verordening op de heffing en invordering van onroerende-zaakbelastingen 2010 (de Verordening) staat onder meer:

"Artikel 1 Belastingplicht

1. Onder de naam 'onroerende zaakbelastingen' worden terzake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken twee directe belastingen geheven:

a. een gebruikersbelasting van degene die bij het begin van het kalenderjaar een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt, verder te noemen: gebruikersbelasting;

b een eigenarenbelasting van degene die bij het begin van het kalenderjaar van een onroerende zaak het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, verder te noemen: eigenarenbelasting.

Artikel 2 Belastingobject

1. Als onroerende zaak wordt aangemerkt de onroerende zaak, bedoeld in hoofdstuk III van de Wet waardering onroerende zaken.

2. Een onroerende zaak dient in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van die onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.

Artikel 3 Maatstaf van heffing

1. De heffingsmaatstaf is de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor de onroerende zaak vastgestelde waarde voor het kalenderjaar bedoeld in artikel 1.

2. Indien met betrekking tot een onroerende zaak geen waarde is vastgesteld op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken wordt de heffingsmaatstaf van die onroerende zaak bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 17,18,20, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken.

Artikel 4 Vrijstellingen

1. In afwijking in zoverre van artikel 3 wordt bij het bepalen van de heffingsmaatstaf buiten aanmerking gelaten, voor zover dit niet reeds is geschied bij de bepaling van de in dat artikel bedoelde waarde, de waarde van:

(…)

n. onroerende zaken welke worde gebruikt voor sport en recreatie, voor zover niet bedrijfsmatig geëxploiteerd.

(…)

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 15 december 2009.".

1.6 In het onder het procesverloop vermelde bezwaarschrift staat onder meer:

"[plaats], 30 maart 2010

Bezwaar WOZ-beschikkingen/OZB-aanslag 2010

Schiphuizen [adres]

Aanslagnummer:[nummer]

Geacht College,

Hierbij maak ik bezwaar mede namens de eigenaren/gebruikers tegen de WOZ-Beschikking/OZB-aanslag betreffende 2010 van de navolgende 20 WOZ-objecten: [adres] / [nummers] (muv: [nummers]); zie bijlage voor machtigingen.

(…)

Hoogachtend,

[X]".

Als bijlage bij dit bezwaarschrift is onder meer als bijlage gevoegd een print van een e-mailbericht waarop onder meer staat vermeld:

"Beste [X],

Hierbij geef ik u een volmacht om een procedure tegen de eerder opgelegde (hoge) WOZ heffing te voeren Een en ander, zoals omschreven in de notulen van de vergadering van 24 april 2009.

[eiser]

[adres]".

1.7 Op het onder het procesverloop vermelde 'formulier dwangsom bij niet tijdig beslissen' staat onder meer;

"Datum van uw aanvraag of bezwaar 30 maart '10

Onderwerp aanvraag of bezwaar WOZ-beschikking / OZB 2010

met toelichting [adres] / [nummers] (muv [nummers])

aansl nr [nummer]

(…)

Naam [X]

Adres [adres]

Postcode [postcode]

Woonplaats [plaats]".

1.8 Bij brief van 20 juli 2010 heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Sneek eisers gemachtigde in bezwaar onder meer als volgt geïnformeerd:

"Ik wijs u erop dat de hoorzitting niet openbaar is. Indien gewenst kunnen door u meegebrachte getuigen en deskundigen worden gehoord. U dient mij daarvan vooraf in kennis te stellen met volledig opgave van namen en adressen. De kosten van deze getuigen en deskundigen komen voor uw rekening".

Geschil

2.1 In geschil is het antwoord op de vragen of de aanslag OZB 2010 terecht en tot het juiste bedrag aan eiser is opgelegd en of verweerder aan eiser een dwangsom heeft verbeurd in verband met het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.

2.2 Eiser is, onder verwijzing naar de onder 1.2 vermelde beschikking Wet WOZ en het aanslagbiljet OZB, primair van mening dat de heffingsambtenaar van de (nieuwe) gemeente Súdwest Fryslân deze niet kon opleggen, omdat deze gemeente in het belastingjaar nog niet bestond. Subsidiair is eiser van mening dat de Verordening (zie 1.3) niet juist is gepubliceerd en onverbindend moet worden verklaard. Meer subsidiair is eiser, onder verwijzing naar de onder 1.5 vermelde verordening, van mening dat op zijn onroerende zaak voor de onroerende-zaakbelastingen een vrijstelling van toepassing is, omdat sprake is van een onroerende zaak die wordt gebruikt voor recreatie, terwijl geen sprake is van bedrijfsmatige exploitatie. Meer meer subsidiair is eiser van mening dat de onroerende zaak is aan te merken als een woning, dan wel dienstbaar is aan woondoeleinden en derhalve als woning moet worden gekwalificeerd. Daarenboven voert eiser aan dat verweerder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Eiser verduidelijkt deze grief door te stellen dat uitspraak op bezwaar onzorgvuldig is en niet gemotiveerd en dat sprake is van strijd met het fair-play-beginsel, het vertrouwensbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Tenslotte is eiser van mening dat verweerder aan eiser een dwangsom heeft verbeurd, omdat verweerder eerst 23 dagen na ontvangst van de ingebrekestelling, uitspraak op bezwaar heeft gedaan.

2.3 Verweerder houdt vast aan de bestreden beslissing. Verweerder voert daartoe aan dat de gemeente Súdwest Fryslân de rechtsopvolger is van de gemeente Sneek en dat het aanslagbiljet waar eiser naar verwijst geen origineel biljet is, maar een print ten behoeve van de beroepsprocedure. Voorts voert verweerder aan dat de verordening OZB tijdig is gepubliceerd. Ten aanzien van eisers meer subsidiaire grief is verweerder van mening dat de in de verordening OZB opgenomen vrijstelling niet van toepassing is op eisers onroerende zaak, omdat daarin niet gesport of gerecreëerd wordt. Voorts is verweerder van mening dat eisers onroerende zaak niet dienstbaar is aan woonoeleinden en ook op andere gronden niet als woning is aan te merken. Tenslotte is verweerder van mening dat hij niet in strijd heeft gehandeld met enig door eiser genoemd algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Wat betreft de dwangsom in de zin van artikel 4:17 Awb is verweerder van mening dat hij slechts eenmaal een dwangsom heeft verbeurd en wel aan de in bezwaar optredende gemachtigde, omdat in de bezwaarprocedure slechts die gemachtigde betrokken was bij alle zaken en hier eenmalig om is gevraagd door middel van het onder 1.7 bedoelde formulier.

2.4 Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt laten varen dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen de beschikking Wet WOZ en heeft eiser zijn grief laten varen dat de waarde van de onroerende zaak tot een te hoog bedrag is vastgesteld, zodat deze punten niet langer tussen partijen in geschil zijn. Ten aanzien van eisers grief, dat verweerder aan eiser een dwangsom heeft verbeurd, hebben partijen ter zitting éénparig verklaard, dat zij wensen dat de rechtbank hierover in deze procedure een uitspraak doet. Voor het geval dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder aan eiser een dwangsom verschuldigd is, is tussen partijen niet in geschil dat deze berekend dient te worden over 23 dagen.

2.5 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

Beoordeling van het geschil

3.1 Ingevolge artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet geschieden de heffing en invordering van gemeentelijke belastingen met toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Artikel 231, tweede lid, letter b, van de Gemeentewet bepaalt dat krachtens attributie de gemeenteambtenaar is belast met de heffing van gemeentelijke belastingen.

3.2 Eiser is, onder verwijzing naar de achterzijde van het door verweerder overgelegde aanslagbiljet, van mening dat ten onrechte de heffingsambtenaar van de nieuw gevormde gemeente Súdwest Fryslân onderhavige aanslag OZB heeft opgelegd. Verweerder heeft daartegenover gesteld dat de gemeente Súdwest Fryslân de rechtsopvolger is van de gemeente Sneek en dat het overgelegde aanslagbiljet slechts een kopie was, dat is geprint op papier met het logo en de bewoordingen van de nieuwe gemeente. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze zienswijze, die eiser onweersproken heeft gelaten, niet te volgen. Eiser heeft, naar het oordeel van de rechtbank, met zijn enkele opmerking niet aannemelijk gemaakt dat niet de daartoe bevoegde heffingsambtenaar de onderhavige aanslag heeft opgelegd.

3.3 Artikel 139 van de Gemeentewet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

"1. Besluiten van het gemeentebestuur die algemeen verbindende voorschriften inhouden, verbinden niet dan wanneer zij zijn bekendgemaakt.

2. De bekendmaking geschiedt:

a. door plaatsing in het op een algemeen toegankelijke wijze uit te geven gemeenteblad;

b. bij gebreke van een gemeenteblad, door terinzagelegging voor de tijd van twaalf weken op de gemeentesecretarie of op een andere door het college te bepalen plaats en door het doen van mededeling daarvan in een plaatselijk verschijnend dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad.".

3.4 Gelet op de feiten (zie 1.4) stelt de rechtbank vast dat verweerder de Verordening heeft bekend gemaakt door terinzagelegging en door het doen van mededeling daarvan in een plaatselijk verschijnend dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad. De rechtbank is van oordeel dat ondanks dat bij de mededeling van de terinzagelegging een schrijffout is begaan door naar een onjuiste datum van de raadsvergadering te verwijzen, verweerder daarmee de Verordening wel én op een juiste wijze bekend heeft gemaakt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in die mededeling staat vermeld om welke verordening het gaat en op welk tijdvak deze ziet. De kennelijke verschrijving ten aanzien van de datum van de raadsvergadering doet aan de bekendmaking van de Verordening, naar het oordeel van de rechtbank, niet af en kan derhalve niet tot onverbindendheid daarvan leiden.

3.5 Eiser voert voorts aan dat ten aanzien van zijn onroerende zaak sprake is van een vrijstelling vanwege recreatie. Eiser stelt dat zijn vakantie begint in het schiphuis met een kop koffie in of naast het schip. Ook voert eiser onweersproken aan dat er in het schiphuis aan boord van zijn schip weleens wordt overnacht. Tenslotte wijst eiser nog op de objectcode op het taxatieverslag van de Waarderingskamer, die inhoudt dat het om een onroerende zaak gaat die bedoeld is voor sport en recreatie. Verweerder heeft de toepassing van de vrijstelling betwist door te stellen dat uitsluitend sprake is van het stallen van schepen en het parkeren van auto's. De rechtbank is van oordeel dat eisers onroerende zaak niet is vrijgesteld in de zin van de onder 1.5 vermelde Verordening. De rechtbank overweegt daartoe dat verweerder geen nadere definitie heeft gegeven van het in de verordening vermelde begrip recreatie en dat evenmin sprake is van een wettelijke definitie. De rechtbank kan zich derhalve vinden in eisers omschrijving van recreatie dat het gaat om alle activiteiten in de vrije tijd die plezier of ontspanning tot doel hebben en onderschrijft dat het gaat om een bezigheid. De rechtbank overweegt voorts dat hiervan niet in overwegende mate sprake is in het schiphuis en de inpandige garage, maar dat, voor zover deze activiteiten daar al plaatsvinden, deze plaatsvinden in, op of in de nabijheid van het daarin gestalde schip. Zonder dat schip zal van dergelijke recreatieve activiteiten in het schiphuis geen sprake zijn. Kenmerkend voor het gebruik van onderhavige onroerende zaak is het stallen van een voor recreatieve doeleinden bestemd schip en het parkeren van een personenauto. Dit enkele stallen en parkeren van roerende zaken valt, naar het oordeel van de rechtbank, te meer niet onder het begrip recreatie, omdat geen sprake is van een bezigheid. Met zijn verwijzing naar een objectcode van de Waarderingskamer heeft eiser, naar het oordeel van de rechtbank, niet aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot het schiphuis sprake is van recreatief gebruik in de zin van de vrijstelling in de Verordening.

3.6 Artikel 220 van de Gemeentewet luidt als volgt:

"Ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken kunnen onder de naam onroerende-zaakbelastingen worden geheven:

a. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken;

b. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar van onroerende zaken het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht."

3.7 Ingevolge artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet dient een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.

3.8 Ingevolge artikel 220f, aanhef en onder b, van de Gemeentewet bedraagt de belasting een percentage van de heffingsmaatstaf. Het percentage wordt gelijkelijk vastgesteld voor de belasting, bedoeld in artikel 220, onderdeel b, voor zover het onroerende zaken betreffen die in hoofdzaak tot woning dienen.

3.9 De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat op de waardepeildatum eisers onroerende zaak niet bedrijfsmatig werd gebruikt. Eiser leidt hieruit af dat in dat geval sprake is van een woning. De rechtbank is van oordeel dat het schiphuis elementaire voorzieningen ontbeert om tot woning te dienen. Eisers stelling dat er in het schiphuis wordt geslapen kan hem daartoe, naar het oordeel van de rechtbank, niet baten nu dat slapen niet zo zeer plaatsvindt in het schiphuis, maar aan boord van het daar gestalde schip. Ook overigens heeft eiser niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt dat sprake is van een feitelijke woonfunctie.

3.10 Artikel 2 van de Verordening is gebaseerd op artikel 220f van de Gemeentewet. Met betrekking tot dit artikel is in de wetsgeschiedenis het volgende opgemerkt:

`WOZ-objecten die volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, zoals schuurtjes en garages, vallen tevens onder het begrip woning. Worden deze objecten voor andere doeleinden gebruikt, dan zijn het uiteraard niet-woningen.' (NV, Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 6, blz. 12). Gelet op deze wetsgeschiedenis en op de omstandigheden van dit geval is de rechtbank van oordeel dat het schiphuis niet gekwalificeerd kan worden als een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient of dienstbaar is aan een woning in de zin van artikel 2 van de Verordening. Anders dan in de door eiser aangehaalde uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 2 december 2004 (LJN AR8422) acht de rechtbank hier van belang dat het schiphuis naast het stallen van een schip en het parkeren van een auto niet zodanig wordt gebruikt dat sprake is van (dienstbaar zijn aan) woondoeleinden. Eisers enkele stelling dat de kussens van tuinstoelen in het schiphuis worden bewaard, is daartoe, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende en kan niet leiden tot de conclusie dat het schiphuis onlosmakelijk is verbonden met eisers in een andere gemeente en op geruime afstand gelegen woning.

3.11 Vervolgens komt de rechtbank toe aan de beoordeling van eisers grieven ten aanzien van de schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Eisers grief inhoudende dat in de thans bestreden uitspraak onvoldoende is ingegaan op zijn aangevoerde gronden en ook dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld, geeft de rechtbank – wat daar ook van zij – geen aanleiding tot vernietiging van die uitspraak dan wel tot aanpassing van de onderhavige beschikking. Een mogelijk motiveringsgebrek betekent op zichzelf immers niet dat sprake is van een onjuiste beschikking. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat verweerder in de beroepsfase de gegeven beschikking voldoende heeft onderbouwd.

3.12 De rechtbank is voorts van oordeel dat eisers grief dat verweerder in de bezwaarfase in strijd met het fair play-beginsel heeft gehandeld, faalt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder hem van een bezwaarprocedure zou hebben afgehouden. Eisers verwijzing naar de onder 1.8 vermelde zinsnede uit de brief van 20 juli 2010 kan hem, naar het oordeel van de rechtbank, op dit punt evenmin baten. De heffingsambtenaar heeft met deze zinsnede juiste en niet zodanig eenzijdige informatie verschaft dat geconcludeerd zou kunnen worden dat verweerder gepoogd heeft eiser in zijn processuele belangen te schaden.

3.13 Vervolgens komt de rechtbank toe aan bespreking van eisers beroep op het vertrouwensbeginsel. Eiser baseert zich daarbij op het telefoongesprek dat zijn taxateur, [taxateur], heeft gevoerd met verweerder en waarin verweerder heeft gezegd dat hij "best wil meedraaien in de richting van cliënt en dat hij er niet zit om cliënt te pesten". De rechtbank is van oordeel dat eiser aan dergelijke algemene bewoordingen niet het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat verweerder aan zijn bezwaar tegemoet zou komen. De rechtbank kan zich derhalve vinden in verweerders uitleg van deze woorden dat hij zijn bereidheid heeft willen tonen om te zoeken naar voor eiser gunstige mogelijkheden.

3.14 Wat betreft zijn beroep op het evenredigheidsbeginsel verwijst eiser naar het tweede lid van artikel 3:4 Awb. Naar de rechtbank begrijpt is eiser van mening dat verweerder zonder verstrekkende gevolgen een uitzondering had kunnen maken voor eisers situatie en nu verweerder dat weigert, hij in strijd handelt met het evenredigheidsbeginsel.

De rechtbank is van oordeel dat eiser hiermee en met hetgeen hij overigens heeft aangevoerd niet, althans onvoldoende, aannemelijk heeft gemaakt dat de nadelige gevolgen van de uitspraak op bezwaar van verweerder onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen in de zin van artikel 3:4, tweede lid, Awb. Eisers beroep op het evenredigheidsbeginsel faalt derhalve.

3.15 Artikel 4:17 Awb luidt voor zover hier van belang:

"1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.

2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.

3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.".

3.16 De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder niet tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan in de zin van artikel 4:17 Awb en dat eiser hem daartoe in gebreke heeft gesteld. Tussen partijen is in geschil of verweerder een dwangsom verbeurt aan eiser of eenmalig aan zijn gemachtigde in bezwaar vanwege de door hem ingediende bezwaarschriften. Tussen partijen is, naar de rechtbank begrijpt, evenmin in geschil dat op de onder 1.6 vermelde wijze, namens eiser een bezwaarschrift is ingediend. De rechtbank ziet geen aanleiding om hier van af te wijken. De rechtbank stelt voorts vast dat [X] met het onder 1.7 vermelde formulier verweerder namens eiser in gebreke heeft gesteld. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder aan eiser een dwangsom in de zin van artikel 4:17 Awb verbeurt. Verweerders stelling dat hij slechts eenmalig aan eisers gemachtigde een dwangsom is verschuldigd vindt geen steun in het recht. Ook in het feit dat verweerder met één formulier door meerdere bezwaarmakers in gebreke is gesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot verschuldigdheid van een eenmalige dwangsom te concluderen. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de volgende slotsom. Nu partijen ter zitting éénparig hebben verklaard, dat zij wensen dat de rechtbank hierover in deze procedure een uitspraak doet en tussen partijen niet in geschil is dat een naar het oordeel van de rechtbank verbeurde dwangsom over een periode van 23 dagen moet worden berekend, is de rechtbank van oordeel dat verweerder aan eiser een dwangsom verschuldigd is van € 550.

3.17 Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de aanslag OZB terecht en tot het juiste bedrag aan eiser is opgelegd en dat verweerder aan eiser een dwangsom heeft verbeurd in verband met het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar, hetgeen met zich meebrengt dat het beroep gegrond zal worden verklaard.

Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in de bezwaarfase, omdat niet is gesteld dat eiser in die fase kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

De rechtbank ziet wel aanleiding voor een proceskostenvergoeding in de beroepsfase. De zaak van eiser hangt samen in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht met de gelijktijdig door de rechtbank behandelde zaken met gemachtigde [gemachtigde eiser] (AWB 11/1120 tot en met 11/1139).

Deze kosten zijn op de voet van dit besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.311 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437, een wegingsfactor van 1 en een factor voor vier of meer samenhangende zaken van 1,5). De rechtbank zal 1/20 deel van de totale vergoeding, ofwel € 65,55 aan eiser toewijzen.

De rechtbank wijst voorts eisers verzoek om vergoeding van de kosten van de taxateur af.

Ingevolge artikel 7:25 Awb is sprake van een dubbele redelijkheidstoets voor het inroepen van professionele deskundigen. De rechtbank is van oordeel dat het rapport van de taxateur in redelijkheid niet heeft bijgedragen aan de gunstige uitkomst van het beroep. De rechtbank komt voorts niet toe aan een beoordeling van de redelijkheid van de hoogte van de kosten.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- handhaaft de beststreden aanslag OZB 2010;

- stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiser een dwangsom, als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, heeft verbeurd ten bedrage van € 550;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 65,55;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.

Aldus gegeven door mr. A.F. Germs-de Goede, rechter, in tegenwoordigheid van

mr. H.J. Haanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2012.

w.g. H.J. Haanstra

w.g. A.F. Germs-de Goede

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.