Rechtbank Leeuwarden, 19-07-2012, BX6017, 09/75, 10/1668, 10/1669, 11/440 tot en met 11/451
Rechtbank Leeuwarden, 19-07-2012, BX6017, 09/75, 10/1668, 10/1669, 11/440 tot en met 11/451
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 19 juli 2012
- Datum publicatie
- 31 augustus 2012
- ECLI
- ECLI:NL:RBLEE:2012:BX6017
- Zaaknummer
- 09/75, 10/1668, 10/1669, 11/440 tot en met 11/451
Inhoudsindicatie
buitenlandse bankrekening - voortvarendheid navorderingsaanslagen
Uitspraak
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht, belastingkamer
procedurenummers: 09/75, 10/1668, 10/1669, 11/440 tot en met 11/451.
uitspraak van de meervoudige kamer van 19 juli 2012 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde [gemachtigde eiser],
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden,
verweerder,
gemachtigde [gemachtigde verweerder].
Procesverloop
1.1 Verweerder heeft aan eiser de volgende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en vermogensbelasting (VB) opgelegd en beschikkingen gegeven.
jaar navorderingsaanslag beschikking procedurenummer
1995 navorderingsaanslag IB/PVV heffingsrente en boete 09/75
1996 navorderingsaanslag IB/PVV heffingsrente en boete 10/1668
1997 navorderingsaanslag IB/PVV heffingsrente 11/441
1998 navorderingsaanslag IB/PVV heffingsrente 11/442
1999 navorderingsaanslag IB/PVV heffingsrente 11/443
2000 navorderingsaanslag IB/PVV heffingsrente 11/444
2001 navorderingsaanslag IB/PVV heffingsrente en boete 11/445
2002 navorderingsaanslag IB/PVV heffingsrente en boete 11/440
2003 navorderingsaanslag IB/PVV heffingsrente en boete 11/446
2004 navorderingsaanslag IB/PVV heffingsrente en boete 11/447
2005 navorderingsaanslag IB/PVV heffingsrente en boete 11/448
1997 navorderingsaanslag VB heffingsrente en boete 10/1669
1998 navorderingsaanslag VB heffingsrente 11/449
1999 navorderingsaanslag VB heffingsrente 11/450
2000 navorderingsaanslag VB heffingsrente 11/451
1.2 Verweerder heeft bij - in één geschrift vervatte - uitspraken op bezwaar van 27 november 2008 de in de zaken geregistreerd onder de procedurenummers 09/75 en 11/440 aan de orde zijnde navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente en boete gehandhaafd. Eiser heeft daartegen bij brief van 5 januari 2009, ingekomen bij de rechtbank op 6 januari 2009, beroep ingesteld. Dit beroep heeft de rechtbank naderhand gesplitst in twee zaken en geregistreerd zoals onder punt 1.1 is weergegeven.
Bij - in één geschrift vervatte - uitspraken op bezwaar van 2 juli 2010 heeft verweerder de in de zaken geregistreerd onder de procedurenummers 10/1668, 11/441, 11/442, 11/443, 11/444, 11/445, 11/446, 11/447, 11/448 aan de orde zijnde navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente en boete eveneens gehandhaafd. Eiser heeft daartegen bij brief van 4 augustus 2010, ontvangen bij de rechtbank op 5 augustus 2010, beroep ingesteld. Dit beroep heeft de rechtbank naderhand gesplitst in negen zaken en geregistreerd zoals onder punt 1.1 is weergegeven.
De in de zaken geregistreerd onder de procedurenummers 10/1669, 11/449, 11/450 en 11/451 aan de orde zijnde navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente en boete heeft verweerder bij - in één geschrift vervatte - uitspraken op bezwaar van 2 juli 2010 gehandhaafd. Daartegen heeft eiser bij brief van 4 augustus 2010, ontvangen bij de rechtbank op 5 augustus 2010, beroep ingesteld. Dit beroep heeft de rechtbank naderhand gesplitst in vier zaken en geregistreerd zoals onder punt 1.1 is weergegeven.
1.3 Verweerder heeft verweerschriften ingediend en de - zijns inziens - op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd. Daarbij heeft verweerder ten aanzien van de volgende stukken onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meegedeeld dat uitsluitend de rechtbank kennis mag nemen van de integrale en ongeanonimiseerde versie van die stukken. Het betreffen de volgende stukken, waarbij de rechtbank de door verweerder gehanteerde opsomming overneemt:
A. De Belgische aanbiedingsbrief
B. De bij de Belgische aanbiedingsbrief behorende nota
C. De bij de nota behorende bijlagen B.1, B.2, B.6 en B.9 (de rekeningstandenlijsten en
de adressenlijsten) en het renseignement van eiser
D. De overige bij de Nota behorende bijlagen
E. Gegevens meewerkende belastingplichtigen in eerdere projecten
F. Chi-kwadraattoets
G. Berekeningsmethodiek redelijke schatting
H. Memo verhouding meewerkers/weigeraars/ontkenners
I. Draaiboek
J. Memo identificatieproces
K. Toelichting kennisgeving navordering
L. Brief 13-11-2007 toestemming gebruik gegevens voor belastingheffing
1.4 Verweerder heeft bij afzonderlijke brief van 2 oktober 2009 een motivering gegeven van zijn mededeling dat uitsluitend de rechtbank kennis mag nemen van de integrale en ongeanonimiseerde versie van de zojuist opgesomde stukken. Van het onder K bedoelde stuk heeft verweerder alsnog een integrale versie als - een ook voor eiser bestemd - gedingstuk overgelegd. Ten aanzien van de onder F bedoelde stukken heeft verweerder alsnog het proces-verbaal van ambtshandeling overgelegd. In het voor eiser bestemde exemplaar heeft verweerder de namen van individuele belastingambtenaren geanonimiseerd; uitsluitend de rechtbank mag kennis nemen van de ongeanonimiseerde versie. Naar aanleiding van tussenuitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage en de rechtbank Haarlem heeft verweerder in aanvulling op zijn zojuist bedoelde brief een aantal gewijzigde bijlagen overgelegd en heeft ter zake in een begeleidende brief van 6 januari 2011 een motivering gegeven. Ten aanzien van de onder A, C, D, en L bedoelde stukken heeft verweerder een aantal weggelaten gegevens alsnog vrijgegeven en ten aanzien van de onder C en F bedoelde stukken heeft verweerder aanvullende stukken overgelegd. Voor wat betreft het onder E bedoelde stuk, heeft verweerder aangegeven dat dit bij nader inzien geen op de zaak betrekking hebbend stuk is, zodat artikel 8:29 van de Awb hiervoor niet geldt. Dit stuk dient slechts - in geanonimiseerde vorm - als bewijs ter onderbouwing van het verweer. De ongeanonimiseerde versie dient volgens verweerder uit de procesdossiers te worden verwijderd. Ten aanzien van de onder H bedoelde stukken heeft verweerder zich eveneens op het standpunt gesteld dat dit geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. Deze stukken wenst verweerder in het geheel niet over te leggen; deze dienen uit de procesdossiers te worden verwijderd. In de plaats van deze stukken heeft verweerder bij brief van 18 februari 2011 een nieuwe bijlage overgelegd, die integraal ter kennis van eiser mag worden gebracht. Verweerder heeft in zijn brieven aangegeven dat hij thans alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
1.5 De rechtbank heeft eiser in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op de onder punt 1.4 bedoelde brieven van verweerder. Eiser heeft van deze gelegenheid bij brief van 26 oktober 2009 (in de oorspronkelijke procedure 09/75) gebruik gemaakt.
1.6 Ten behoeve van het nemen van deze tussenbeslissing heeft de rechtbank (geheimhoudingskamer) kennisgenomen van de stukken in het procesdossier die aan beide partijen bekend waren. Daarnaast heeft de rechtbank (geheimhoudingskamer) kennisgenomen van de door verweerder overgelegde ongeschoonde stukken als hiervóór genoemd.
1.7 De rechtbank (geheimhoudingskamer) heeft in het kader van het vooronderzoek een inlichtingencomparitie gelast. De comparitiezitting heeft, na afstemming daartoe met partijen, plaatsgevonden op 15 februari 2011 te Leeuwarden. Namens eiser is daar, zonder bericht aan de rechtbank, niemand verschenen. Namens verweerder zijn daar verschenen zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.8 De rechtbank (geheimhoudingskamer) heeft op 24 maart 2011 een beslissing genomen als bedoeld in artikel 8:29, derde lid, van de Awb (hierna: de beslissing). De beslissing is op dezelfde dag samen met het onder 1.7 vermelde proces-verbaal, per aangetekend schrijven, aan partijen toegezonden.
1.9 Eiser heeft bij brief van 31 maart 2011 op de beslissing gereageerd en geen toestemming verleend aan de rechtbank om uitspraak te doen mede op grondslag van de stukken waarvan beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, zoals beslist in de onder 1.8 vermelde beslissing.
1.10 Eiser heeft bij brief van 18 mei 2011 nadere gronden van het beroep ingediend.
1.11 Verweerder heeft daarop bij brief van 17 juni 2011 gereageerd.
1.12 Het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 7 juli 2011 te Leeuwarden. Eiser is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is daar tevens vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand]. Het onderzoek is ter zitting geschorst. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden.
1.13 Verweerder heeft bij brief van 23 september 2011 drie ambtsedige verklaringen toegestuurd.
1.14 Eiser heeft hierop bij brief van 20 oktober 2011 gereageerd.
1.15 Partijen hebben voorts nadere stukken ingediend
1.16 Het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer is hervat op 21 maart 2012. Eiser is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand].
Ter zitting zijn [A] en [B] als getuigen van eiser gehoord.
Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht en deel uitmaakt van de gedingstukken. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
1.17 Van de hiervoor vermelde stukken die door partijen zijn ingediend is over en weer steeds een kopie naar de andere partij verzonden.
Motivering
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1 Eiser is geboren op [datum] 1942 en gehuwd met [echtgenote].
2.2 In februari 2005 hebben de bevoegde Belgische belastingautoriteiten in het kader van de spontane uitwisseling van informatie op grond van de Richtlijn 77/799/ EEG van 19 december 1977 van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe belastingen (kortweg: de Bijstandsrichtlijn) gegevens verstrekt aan de FIOD/ECD team Internationaal. De gegevens bestaan uit een Nota met twaalf bijlagen. De bijlagen behorende bij de Nota zijn genummerd als B1, B2, enzovoorts. B1, B2 en B6 zijn zogenoemde rekeningbestandenlijsten. B9 betreft een adressenlijst.
2.3 In de Nota staat vermeld dat het gegevens betreft van de bank Van Lanschot Bankiers Luxembourg (hierna: Van Lanschot). De gegevens zijn door het Belgische Parket in beslaggenomen bij een huiszoeking bij een verdachte.
2.4 In maart 2007 is binnen de Belastingdienst het project “Bank Zonder Naam” (hierna het Project) gestart. Doel van het Project was het op projectmatige wijze behandelen van de in 2005 van de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens, door middel van het identificeren en sofiëren van de beschikbare renseignementen, ten einde de niet aangegeven inkomen- en vermogensbestanddelen (bankrekeningen) alsnog in de belastingheffing te betrekken.
2.5 Ten behoeve van het Project is een draaiboek opgesteld.
2.6 Tijdens het proces van identificatie bleek dat de combinatie van de achternaam van eiser en zijn echtgenote slechts éénmaal in het geautomatiseerde systeem Beheer Van Relaties (BVR) voorkomt.
2.7 In het BVR-systeem zijn alle namen van natuurlijke personen en rechtspersonen die in Nederland wonen of zijn gevestigd opgenomen. Via dit systeem zijn ook historische gegevens te raadplegen. Het BVR-systeem wordt voor wat betreft natuurlijke personen gevoed vanuit de gemeentelijke basisadministratie. Indien en voor zover uit de vergelijking met het systeem BVR slechts 1 persoon met de ingevoerde combinatie van voorletters, achternaam-achternaam naar voren kwam, is deze persoon door verweerder als rekeninghouder aangemerkt.
2.8 Uit renseignementen van 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 volgt dat bij Van Lanschot een rekening werd gehouden op naam van [naamcombinatie eiser en echtgenote], met rekeningnummer [nummer]. Het saldo op deze rekening bedroeg op 21 december 1994 in totaal f 46.293,43.Dit bedrag is als volgt uitgesplitst: f 1.541,16, f 3.612,27 en f 41.140,00.
Het saldo op deze rekening bedroeg op 5 september 1996 in totaal f 346.183.74. Dit bedrag is als volgt uitgesplitst: f 8,71 aan current accounts, f 302.100,00 aan bonds, en f 44.075,00 aan investment funds. Het saldo op deze rekening bedroeg op 28 november 1996 in totaal f 358.775,91. Dit bedrag is als volgt uitgesplitst: f 980,83 aan current accounts, f 313.500,00 aan bonds en f 44.295,08 aan investment funds.
2.9 Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 7 maart 2007 een vragenbrief gestuurd. Bij de vragenbrief is een formulier “verklaring in het buitenland aangehouden bankrekeningen” (hierna: de verklaring) en een formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekeningen” (hierna: het formulier) gevoegd.
2.10 Eiser heeft de verklaring en het formulier ondertekend op 9 maart 2007 en aan verweerder geretourneerd. Op de verklaring heeft eiser onder de ná 31 december 1994 aangehouden buitenlandse bankrekeningen ingevuld: "Geen buitenlandse bankrekeningen". Op het formulier heeft eiser geschreven: "Er zijn geen bankrekeningen in het buitenland en ook nooit gehad.".
2.11 Verweerder heeft eiser op 19 november 2007 een brief gestuurd, waarin is vermeld dat uit de hem ter beschikking staande informatie blijkt dat eiser of zijn echtgenote een of meerdere bankrekeningen heeft aangehouden in het buitenland, dat eiser niet heeft voldaan aan de informatieverplichting ex artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en dat verweerder genoodzaakt is voor het opleggen van navorderingsaanslagen IB en/of VB uit te gaan van geschatte bedragen. Verweerder heeft eiser tevens op de hoogte gesteld van zijn voornemen om voor 1995 een navorderingsaanslag IB/PVV en een boete (verhoging) op te leggen, alsmede voor 2002 een navorderingsaanslag IB/PVV en een vergrijpboete.
2.12 Met dagtekening 19 december 2007 heeft verweerder aan eiser de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 en de boete (verhoging) opgelegd. De navorderingsaanslag IB/PVV 1995 is berekend naar een belastbaar inkomen van € 27.498 (f 60.599), vermeerderd met een bedrag van € 467 (f 1.030) aan heffingsrente. De boete bedraagt € 1.178 (f 2.598).
2.13 Met dagtekening 20 december 2007 heeft verweerder aan eiser de navorderingsaanslag IB/PVV 2002, alsmede bij beschikking de vergrijpboete opgelegd. De navorderingsaanslag IB/PVV 2002 is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.689 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.242, vermeerderd met een bedrag van € 434 aan heffingsrente. De vergrijpboete bedraagt € 3.592.
2.14 Bij brief van 10 januari 2008 is namens eiser bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 2002, alsmede tegen de boete (verhoging) en de vergrijpboete.
2.15 Bij uitspraak op bezwaar van 27 november 2008, derhalve in één geschrift vervat, zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 2002, de boete (verhoging) en de boetebeschikking gehandhaafd.
2.16 Verweerder heeft eiser op 20 oktober 2008 een brief gestuurd, waarin is vermeld dat uit de hem ter beschikking staande informatie blijkt dat eiser of zijn echtgenote een of meerdere bankrekeningen heeft aangehouden in het buitenland, dat eiser niet heeft voldaan aan de informatieverplichting ex artikel 47 van de AWR en dat verweerder genoodzaakt is voor het opleggen van navorderingsaanslagen IB en/of VB uit te gaan van geschatte bedragen. Verweerder heeft eiser tevens op de hoogte gesteld van zijn voornemen om de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996, 1997, 1998, 1999, 2000, 2001, 2003, 2004 en 2005, navorderingsaanslagen VB 1998, 1999 en 2000, alsmede boetes (verhogingen) en vergrijpboetes op te leggen.
2.17 Met dagtekening 25 november 2008 heeft verweerder aan eiser de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001, 2003, 2004 en 2005, alsmede de vergrijpboetes opgelegd. De navorderingsaanslag IB/PVV 2001 is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.383 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.622, vermeerderd met een bedrag van € 558 aan heffingsrente. De vergrijpboete voor 2001 bedraagt € 1.986. De navorderingsaanslag IB/PVV 2003 is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.395 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.752, vermeerderd met een bedrag van € 513 aan heffingsrente. De vergrijpboete voor 2003 bedraagt € 2.325. De navorderingsaanslag IB/PVV 2004 is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.556 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.328, vermeerderd met een bedrag van € 464 aan heffingsrente. De vergrijpboete voor 2004 bedraagt € 2.498. De navorderingsaanslag IB/PVV 2005 is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.192 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.091, vermeerderd met een bedrag van € 370 aan heffingsrente. De vergrijpboete voor 2001 bedraagt € 2.727.
2.18 Bij brief van 8 december 2008 is namens eiser bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001, 2003, 2004 en 2005, alsmede tegen de vergrijpboetes.
2.19 Met dagtekening 31 december 2008 heeft verweerder aan eiser de navorderingsaanslag IB/PVV 1996, de navorderingsaanslag VB 1997 en de boetes (verhogingen) opgelegd. De navorderingsaanslag IB/PVV 1996 is berekend naar een belastbaar inkomen van € 27.980 (f 61.662), vermeerderd met een bedrag van € 576 (f 1.270) aan heffingsrente. De boete bedraagt € 1.299 (f 2.864). De navorderingsaanslag VB 1997 is berekend naar een belastbaar vermogen van € 160.184 (f 353.000), vermeerderd met een bedrag van € 300 (f 663) aan heffingsrente. De boete bedraagt € 678 (f 1.496).
2.20 Bij brief van 21 januari 2009 is namens eiser bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 1996, de navorderingsaanslag VB 1997, alsmede tegen de boetes (verhogingen).
2.21 Met dagtekening 15 augustus 2009 heeft verweerder de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997, 1998, 1999 en 2000 en de navorderingsaanslagen VB 1998, 1999 en 2000 opgelegd. De navorderingsaanslag IB/PVV 1997 is berekend naar een belastbaar inkomen van € 32.885 (f 72.471), vermeerderd met een bedrag van € 1.972 (f 4.346) aan heffingsrente. De navorderingsaanslag IB/PVV 1998 is berekend naar een belastbaar inkomen van € 37.207 (f 81.995), vermeerderd met een bedrag van € 2.313 (f 5.098) aan heffingsrente. De navorderingsaanslag IB/PVV 1999 is berekend naar een belastbaar inkomen van € 34.802 (f 76.695), vermeerderd met een bedrag van € 2.338 (f 5.153) aan heffingsrente. De navorderingsaanslag IB/PVV 2000 is berekend naar een belastbaar inkomen van € 36.523 (f 80.488), vermeerderd met een bedrag van € 2.511 (f 5.535) aan heffingsrente. De navorderingsaanslag VB 1998 is berekend naar een belastbaar vermogen van € 240.049 (f 529.000), vermeerderd met een bedrag van € 384 (f 848) aan heffingsrente. De navorderingsaanslag VB 1999 is berekend naar een belastbaar vermogen van € 315.831 (f 696.000), vermeerderd met een bedrag van € 609 (f 1.343) aan heffingsrente. De navorderingsaanslag VB 2000 is berekend naar een belastbaar vermogen van € 255.024 (f 562.000), vermeerderd met een bedrag van € 351 (f 774) aan heffingsrente.
2.22 Bij brief van 7 september 2009 is namens eiser bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997, 1998, 1999 en 2000 en de navorderingsaanslagen VB 1998, 1999 en 2000.
2.23 Bij uitspraak op bezwaar van 2 juli 2010, derhalve in één geschrift vervat, zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997, 1998, 1999, 2000, 2001, 2003, 2004 en 2005, de navorderingsaanslagen VB 1997, 1998, 1999 en 2000, alsmede de boetes (verhogingen) en de vergrijpboetes gehandhaafd.
Geschil
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslagen, alsmede de boetes (verhogingen) en de vergrijpboetes terecht, en naar het juiste bedrag zijn opgelegd.
3.2 Meer in het bijzonder zijn de volgende vragen in geschil:
3.2.1 Heeft verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
3.2.2 Zijn de gegevens op rechtmatige wijze verkregen, op een zodanig wijze zoals een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht?
3.2.3 Is eiser en/of zijn echtgenote op correcte en juiste wijze als rekeninghouder geïdentificeerd?
3.2.4 Is de navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR in strijd met het gemeenschapsrecht?
3.2.5 Heeft verweerder voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen?
3.2.6 Is de bewijslast terecht omgekeerd en verzwaard en zo ja, is er sprake van een redelijke schatting?
3.2.7 Is de boete terecht opgelegd en tot het juiste bedrag vastgesteld? Is er reden tot matiging van de boete?
3.3 Ter zitting heeft eiser zijn grieven met betrekking tot de heffingsrente laten varen.
3.4 Voor een uitgebreide weergave van de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de van hen afkomstige gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Met betrekking tot de op de zaak betrekking hebbende stukken
4.1 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet naar behoren heeft voldaan aan de in artikel 8:42 van de Awb vervatte verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Verweerder betwist dat er andere stukken zijn dan die al zijn overgelegd aan de rechtbank, al dan niet met een beroep op artikel 8:29 van de Awb.
4.2 De rechtbank verwijst voor dit punt naar de uitspraak van de geheimhoudingskamer (zie 1.8) waarin is beslist over de op de zaak betrekking hebbende stukken, alsmede voor welke van deze stukken met een beroep op artikel 8:29, derde lid, van de Awb beperkte kennisneming gerechtvaardigd is geacht. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de verklaring van verweerder dat er geen andere op de zaak betrekking hebbende stukken aanwezig zijn.
4.3 Voor zover eiser heeft gesteld dat hij in de gelegenheid moet zijn om te controleren of verweerders stelling dat 74% van de belastingplichtigen die zijn geïdentificeerd en navorderingsaanslagen hebben ontvangen, 'meewerkt', en dat de van hen afkomstige informatie overeenkomt met de gegevens op de rekeningstandenlijsten, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerders stelling dat het verzamelen van de cijfermatige gegevens van al deze personen fysiek vrijwel onmogelijk is, aangezien die gegevens vervat zijn in dossiers van over het gehele land verspreide inspecteurs, wordt onderschreven. De rechtbank onderschrijft eveneens verweerders stelling dat het selecteren van de gegevens van de betreffende groep belastingplichtigen uit de totale gegevens op de rekeningstandenlijsten alsmede het anonimiseren daarvan, een aanzienlijk tijdsbeslag vergt. Verstrekking van de ongeanonimiseerde afdrukken leidt tot een onaanvaardbare inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de daarop vermelde rekeninghouders en vormt om die reden geen bruikbaar alternatief. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat tussen enerzijds het belang van eiser bij kennisneming van de door de meewerkende belastingplichtigen verstrekte gegevens en de met betrekking tot deze personen op de rekeningstandenlijsten vermelde informatie en anderzijds de daaraan verbonden (praktische) bezwaren een zodanige wanverhouding bestaat dat eiser in redelijkheid geen aanspraak op kennisneming van deze gegevens kan maken.
Met betrekking tot de rechtmatigheid van het verkregen bewijs
4.4 Eiser stelt dat het bewijs uit België onrechtmatig is verkregen. Vaststaat dat het bewijs afkomstig is van de Belgische overheid. In zoverre is de situatie vergelijkbaar met die waarbij de Belgische overheid gegevens verstrekte die betrekking hadden op rekeningen aangehouden bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (KB-Lux).
4.5 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 maart 2008, nr. 43 050, LJN BA 8179, overwogen dat daarbij geen sprake was van onrechtmatig verkregen bewijs. De rechtbank is van oordeel dat dit ook voor het onderhavige geval geldt, nu er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van Van Lanschot en ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld.
4.6 Voor zover eiser met zijn beroep op de Richtlijn van de Raad van de Europese gemeenschappen van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen, bepaalde accijnzen en heffingen op verzekeringspremies (hierna: Bijstandsrichtlijn) heeft bedoeld te stellen dat de informatie van Van Lanschot is verkregen met schending door de Nederlandse Staat en de Belgische Staat van de soevereiniteit van de Staat Luxemburg, faalt die stelling eveneens. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de Bijstandsrichtlijn uitsluitend is gericht tot de lidstaten en dat belastingplichtigen, zoals eiser, daaraan geen rechten kunnen ontlenen. In onderhavige zaken is verder geen sprake geweest van informatie-uitwisseling tussen Luxemburg en Nederland, maar van het overdragen van gegevens door de Belgische fiscale autoriteiten aan de Nederlandse fiscale autoriteiten. De Bijstandsrichtlijn mist derhalve toepassing (vergelijk Hoge Raad 4 juni 2010, nr. 09/00212, LJN BM0137). De rechtbank zal dan ook geen prejudiciële vragen stellen, zoals eiser verzoekt.
Met betrekking tot de vaststelling van de identiteit van de rekeninghouder
4.7 Vaststaat dat bij Van Lanschot (de bank) een rekening werd gehouden op naam van [naamcombinatie eiser en echtgenote] met rekeningnummer [nummer] (zie 2.8). Tijdens het proces van identificatie bleek dat deze combinatie van persoonsnamen slechts éénmaal in het geautomatiseerde systeem van de belastingdienst BVR (Beheer van Relaties) voorkomt: er is sprake van een unieke naam-naam combinatie. BVR bevat de volgende identificerende gegevens: [eiser], geboren op [datum] 1942 die gehuwd is met [echtgenote], geboren op [datum] 1941. Beiden zijn sinds jaren woonachtig aan [adres].
4.8 De rechtbank is van oordeel dat verweerder met deze unieke naam-naam combinatie met de daarbij behorende persoonsgegevens aannemelijk heeft gemaakt dat eiser en zijn echtgenote moeten worden aangemerkt als degenen op wie het voornoemde renseignement betrekking heeft. Anders dan eiser stelt, acht de rechtbank de door de verweerder gehanteerde identificatiemethode betrouwbaar. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat uit het identificatieproces slechts één “hit” naar voren kwam. De rechtbank is van oordeel dat de genoemde combinatie van de eisers achternaam tezamen met de achternaam van zijn echtgenote zo specifiek is, dat er geen reden is om aan te nemen dat de vermelding in het renseignement op iemand anders kan slaan.
4.9 De rechtbank passeert de stelling van eiser dat Van Lanschot zou hebben verklaard dat de lijsten met renseignementen niet uit de boekhouding afkomstig zouden zijn, nu hij zijn stelling niet met verifieerbare gegevens heeft onderbouwd.
4.10 De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser en/of zijn echtgenote op correcte en juiste wijze als rekeninghouder(s) is/zijn geïdentificeerd.
Met betrekking tot de onverlengde navorderingstermijn
4.11 Voor de jaren 2002, 2003, 2004 en 2005, waarvoor verweerder onder toepassing van de in artikel 16, lid 3, van de AWR vermelde termijn navorderingsaanslagen heeft opgelegd, is de rechtbank van oordeel dat de stelling van eiser, dat ook voor deze jaren getoetst moet worden aan het communautaire evenredigheidsbeginsel, geen steun vindt in het recht.
Met betrekking tot de verlengde navorderingstermijn
4.12 Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het gebruiken van de verlengde navorderingstermijn van 12 jaar als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de AWR en gesteld dat de navorderingsaanslagen niet met de vereiste voortvarendheid zijn opgelegd.
4.13 De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis,
LJN BJ9092 en LJN BJ9120, naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie voor de Europese gemeenschappen van 11 juni 2009, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, de volgende regels geformuleerd die in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met toepassing van artikel 16, vierde lid, van de AWR wegens buiten het zicht van de fiscus gehouden tegoeden in andere landen van de Europese Unie:
2.1.1. Uit de verklaring voor recht moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.
2.1.2. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
4.14 Tussen het moment dat de informatie via België bij de FIOD/ECD binnenkwam en het moment dat voor het eerst contact met eiser werd opgenomen door hem op 7 maart 2007 een vragenbrief te sturen, is ongeveer twee jaar verstreken. Verweerder heeft aangegeven dat in die periode de informatie is bestudeerd, dat een projectteam is opgezet, dat een draaiboek is opgezet voor het identificeren en belasten van de daarbij genoemde personen en dat de identificatie heeft plaatsgevonden. Voor de identificatie is gebruik gemaakt van EDP-auditing en zijn 80 bestanden aangemaakt. Na voltooiing van de centraal uitgevoerde sofiëring van de geïdentificeerde rekeninghouders hebben de regiokantoren opdracht gekregen handmatig de identiteitsgegevens te controleren en tevens de desbetreffende aangiftes door te nemen. Nadat bij die handmatige controle twijfels waren ontstaan over de identificatie, zijn alle namen centraal opnieuw gecontroleerd. De voor 27 november 2006 geplande verzending van vragenbrieven aan de geïdentificeerde rekeninghouders is om die reden opgeschort. Verder werd de projectleiding eind november 2006 bekend met de omstandigheid dat de betrokken bank afgeperst zou zijn/worden. Dit is aanleiding geweest voor een extra identificatiecheck op regioniveau alsmede voor een centrale controle op de betrouwbaarheid van renseignementen door middel van een chi-kwadraattoets. Na een vertraging van ruim drie maanden zijn de (eerste) vragenbrieven vervolgens op 7 maart 2007 verzonden.
4.15 De rechtbank is van oordeel dat met een dergelijk proces, wil het zorgvuldig geschieden, naar zijn aard het nodige tijdsbeslag is gemoeid, zeker in een situatie als deze waarin alleen achternamen en soms voornamen of voorletters van personen bekend zijn maar geen adres- of woonplaatsgegevens. De keuze voor een projectmatige aanpak acht de rechtbank ook vanwege de eenheid van beleid en uitvoering begrijpelijk. Gelet op de uitgevoerde werkzaamheden en de daarbij nagestreefde zorgvuldigheid acht de rechtbank de met het identificatieproces gemoeide tijd van ongeveer twee jaar daarvoor niet onredelijk lang.
4.16 Na de ontkenning (zie 2.10) van eiser over enige buitenlandse bankrekening te hebben beschikt, heeft verweerder met dagtekening 19 december 2007 aan eiser de onder 2.12 vermelde navorderingsaanslag IB/PVV 1995 opgelegd. Uit de onder 2.9 tot en met 2.11 vastgestelde feiten volgt naar het oordeel van de rechtbank dat grond ontbreekt voor het oordeel dat verweerder in de desbetreffende periode het communautaire evenredigheidsbeginsel heeft geschonden. De tijd die gepaard is gegaan met het doen van pogingen eiser te bewegen alsnog informatie te verstrekken en het vervolgens schattenderwijs vaststellen van de verschuldigde belasting acht de rechtbank niet disproportioneel. Hierin ligt besloten dat de rechtbank het standpunt van de gemachtigde van eiser dat deze periode in totaal maximaal zes maanden zou mogen zijn niet deelt.
4.17 Voor de andere nog te beoordelen navorderingsaanslagen waarbij de verlengde navorderingstermijn is toegepast, ontbrak naar het oordeel van de rechtbank evenwel de noodzaak de vaststelling van de desbetreffende navorderingen aan te houden. Het evenredigheidsbeginsel dwingt tot aanhoudende voortvarendheid. Gelet op de ontkenning door eiser van het bestaan van enige buitenlandse bankrekening op zijn naam, had het op de weg van verweerder gelegen ook die navorderingsaanslagen zo spoedig mogelijk na de onder 2.12 en 2.13 vermelde belastingaanslagen te formaliseren in plaats van daarmee nog bijna een jaar of langer mee te wachten. De omstandigheid dat de mogelijkheid bestond dat eiser lopende bezwaar tegen de onder 2.12 en 2.13 vermelde belastingaanslagen alsnog openheid van zaken zou (kunnen) geven, kan in het licht van het in beginsel inbreukmakende karakter van de verlengde navorderingstermijn niet tot een ander oordeel leiden. In de door verweerder aangevoerde noodzaak tot prioritering van zijn werkzaamheden vindt de rechtbank evenmin een rechtvaardiging, omdat die prioriteitstelling heeft plaatsgevonden in de veronderstelling dat de volle periode van 12 jaar voor de aanslagregeling kon worden benut.
4.18 Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder de verlengde navorderingstermijn terecht heeft gebruikt voor de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 en dat deze belastingaanslag tijdig is opgelegd, maar dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996, VB 1997, IB/PVV 1997, VB 1998, IB/PVV 1998, VB 1999, IB/PVV 1999, VB 2000, IB/PVV 2000 en IB/PVV 2001 niet tijdig zijn opgelegd en reeds daarom moeten worden vernietigd. Dit oordeel treft ook de bij deze laatstbedoelde navorderingsaanslagen opgelegde verhogingen respectievelijk boetes.
Met betrekking tot de inlichtingenverplichting, omkering van de bewijslast en de redelijke schatting
4.19 Verweerder heeft eiser verzocht gegevens te verstrekken omtrent het aanhouden van een bankrekening in het buitenland. Na zijn ontkenning een buitenlandse bankrekening te hebben aangehouden is hij daarin blijven volharden. Nu de rechtbank aannemelijk acht dat eiser beschikte over het op de rekeningstandenlijsten van Van Lanschot vermelde vermogen, is evenzeer aannemelijk dat uit dat vermogen inkomen is genoten en dat dat inkomen, net als het vermogen, niet in de aangifte is vermeld. Bovendien betreft het zowel relatief als absoluut aanzienlijke bedragen. De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat over de betrokken jaren niet de vereiste aangiftes zijn gedaan, dat daaraan de gevolgtrekking van artikel 27e, onderdeel a, van de AWR (oud) moet worden verbonden. Dit betekent dat de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Derhalve is voor de onderhavige jaren sprake van een verschuiving en verzwaring van de bewijslast naar eiser. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met de blote ontkenning dat hij een buitenlandse bankrekening heeft aangehouden, niet bewezen dat de belastingaanslagen te hoog zijn.
4.20 Nu eiser niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, dient te worden beoordeeld of de navorderingsaanslagen berusten op een redelijke schatting. Verweerder heeft een analyse gemaakt van de bekende gegevens van de geïdentificeerde bankrekeninghouders bij Van Lanschot. Uit deze analyse is naar voren gekomen dat over de periode 21 december 1994 tot en met 5 september 1996 over het gehele bestand van 325 geïdentificeerde personen sprake is van een vermogenstoename van 23,66% op jaarbasis. Dit percentage heeft verweerder (rekening houdend met rente op rente) naar beneden bijgesteld tot 23,55%. Aan de hand van het bekende saldo op de rekening bij Van Lanschot zijn, rekening houdend met een vermogenstoename van 23,55% op jaarbasis, de saldi berekend per ultimo 1995 en 1996. Voor de berekening van de inkomsten over dit vermogen heeft verweerder aangesloten bij het fictieve rendement als bedoeld in artikel 29a van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964, zijnde 6% van het in buitenlandse beleggingsinstellingen belegde vermogen. Verweerder wijst erop dat de wettelijke rente over de jaren 1995 tot en met 2000 gemiddeld ten minste dit percentage bedroeg. De rechtbank acht de wijze van berekening zoals door verweerder is uiteengezet redelijk. Het standpunt van eiser dat het rendement van 6% lager zou moeten zijn, gelet op feitelijke rendementen die hij via Google heeft gevonden, verwerpt de rechtbank. Eiser heeft zijn stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Gelet hierop berusten de belastingaanslagen naar het oordeel van de rechtbank op een redelijke schatting. Voor dat geval is de hoogte van de belastingaanslagen niet in geschil.
Slotsom belastingaanslagen
4.21 Het vorenstaande leidt ertoe dat (voor wat betreft de enkelvoudige belasting) in stand blijven de volgende navorderingsaanslagen: IB/PVV 1995, IB/PVV 2002, IB/PVV 2003, IB/PVV 2004 en IB/PVV 2005. De overige in geschil zijnde belastingaanslagen worden vernietigd.
Met betrekking tot de boetes
4.22 Uit het overwogene onder 4.21 volgt dat (ondermeer) de belastingaanslagen IB/PVV 1996, VB 1997 en IB 2001 vernietigd dienen te worden. Met het vernietigen van de belastingaanslagen komen de daarbij opgelegde verhogingen ook te vervallen. Voorts dient de gelijktijdig met de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 opgelegde boetebeschikking te worden vernietigd. De rechtbank dient thans een oordeel te geven over de juistheid van de resterende opgelegde verhogingen en boetes.
4.23 Verweerder heeft de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 verhoogd met 100% van de enkelvoudige belasting met toepassing van artikel 18 van de AWR (oud) onder de gelijktijdige beslissing dat 50% kwijtschelding zal worden verleend overeenkomstig artikel 21, derde lid, van het Voorschrift administratieve boeten 1993. Verweerder heeft voorts bij beschikking een vergrijpboete van 100% opgelegd bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2002, IB/PVV 2003, IB/PVV 2004 en IB/PVV 2005. De bewijslast, zowel wat betreft de vraag of het beboetbare feit zich heeft voorgedaan als de vraag of sprake is geweest van opzet, ligt bij verweerder (vgl. Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN BN6324, BNB 2011/206 en Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/05192, LJN BN6350, BNB 2011/207).
4.24 Ten aanzien van de opzet is de rechtbank van oordeel dat, indien en voor zover voldoende aannemelijk is dat eiser in enig jaar tegoeden heeft aangehouden op een buitenlandse bankrekening in een land waar een wettelijk bankgeheim geldt zonder dat eiser deze tegoeden heeft aangegeven, daarmee ook de opzet op het niet-aangeven aannemelijk is te achten. De rechtbank acht aannemelijk dat het gebruikmaken van een aparte bankrekening in een land met een bankgeheim tot doel strekte die tegoeden buiten het zicht van de Nederlandse autoriteiten te houden, zodat daaruit afgeleid kan worden dat eiser wist dat ook tegoeden en inkomsten van een buitenlandse bankrekening moeten worden aangegeven bij de Nederlandse fiscus.
4.25 Uit de renseignementen – waaraan naar het oordeel van de rechtbank ook ten aanzien van de boeten bewijskracht toekomt – volgt dat eiser beschikte over een groot tegoed op een bankrekening bij Van Lanschot Bankiers (zie 2.8) zowel direct voorafgaand aan het jaar 1995 (namelijk op 21 december 1994), als ook op meerdere momenten in het jaar daarna (in september en november 1996). De rechtbank acht daarmee aannemelijk dat eiser de onderhavige bankrekening ook gedurende de tussenliggende periode, dus gedurende het jaar 1995, heeft aangehouden.
4.26 Ten aanzien van de vraag of aannemelijk kan worden geacht dat eiser ook nog gedurende de jaren 2002 tot en met 2005 de bankrekening heeft aangehouden ontbreekt rechtstreeks bewijs. Aan de renseignementen met betrekking tot de jaren 1994 en 1996 kan evenwel een vermoeden worden ontleend dat eiser ook jaren later, dus in 2002 tot en met 2005, nog het beboetbare feit heeft gepleegd. Uit de renseignementen blijkt dat eiser op 28 november 1996 over een groot tegoed beschikte, te weten f 358.775,91, waarvan een bedrag van f 313.500 aan obligaties. Als algemene ervaringsregel geldt dat een dergelijk groot bedrag in obligaties op een verzwegen bankrekening in een land met een wettelijk bankgeheim voor de lange termijn wordt aangehouden en dat onder lange termijn in ieder geval een periode van de onderhavige negen jaar kan worden begrepen. Verweerder heeft bovendien gemotiveerd gesteld, hetgeen eiser onweersproken heeft gelaten, dat in de door eiser wél aangegeven banktegoeden en renten in de periode 1995 tot en met 2005 geen sprake is van een grote vermogenswijziging, zodat mag worden aangenomen dat de in Luxemburg aangehouden tegoeden niet naar een bankrekening zijn overgebracht waarvan het tegoed wel door eiser is aangegeven. Uit het voorgaande vloeit naar het oordeel van de rechtbank een zodanig ernstige verdenking voort, dat deze vraagt om uitleg door eiser. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden (bijvoorbeeld consumptie van het tegoed) aangevoerd of aannemelijk gemaakt om dat vermoeden te ontzenuwen. De omstandigheid dat eiser telkens heeft gezwegen over de bankrekening en ook telkens heeft geweigerd gegevens omtrent de rekening te verstrekken vormt voor de rechtbank een versterking van de overtuigingskracht van het voorhanden zijnde bewijs.
4.27 De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser met betrekking tot de jaren 2002, 2003, 2004 en 2005 het beboetbare feit heeft begaan door bedragen aan inkomsten en vermogen niet in de aangiften te verantwoorden. Het kan dan niet anders dan dat het aan opzet van eiser is te wijten dat van hem te weinig belasting is geheven (zie 4.24 en 4.26). Verweerder heeft dan ook terecht boetes van 100% opgelegd.
4.28 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 januari 2008, nr. 41832, LJN BC 1962, beslist dat bij de beoordeling of de boete passend en geboden is, rekening dient te worden gehouden met de omstandigheid dat de verschuldigde belasting is vastgesteld met omkering van de bewijslast.
De rechtbank neemt hierbij tevens in aanmerking dat, naar het oordeel van de rechtbank, vaststaat dat eiser rechthebbende is op het tegoed bij Van Lanschot Bankiers. Dit betekent dat eiser niet in bewijsnood verkeert en de keuze heeft gemaakt de op dit tegoed betrekking hebbende gegevens voor zich te houden en geen openheid van zaken te geven.
Eiser had kunnen voorkomen dat de hoogte van de verschuldigde belasting op basis van een schatting werd vastgesteld. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat de onderhavige navorderingsaanslagen zijn vastgesteld met verschuiving en verzwaring van de bewijslast naar eiser en zijn gebaseerd op een schatting, derhalve geen aanleiding voor matiging van de boetes. Eisers stelling dat, wanneer hij in de bezwaarfase inzage zou hebben gekregen in meer op de zaak betrekking hebbende stukken, hij mogelijk in de bezwaarfase alsnog zou hebben ingekeerd, faalt. Dat eiser in de bezwaarfase, om hem moverende redenen heeft afgezien van 'inkeer', althans naar de rechtbank hem begrijpt van het alsnog verstrekken van openheid van zaken, is geen reden om thans de opgelegde boete te matigen. De rechtbank acht de opgelegde boetes passend en geboden.
4.29 De rechtbank dient voorts te toetsen of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank is de redelijke termijn ten aanzien van alle in geschil zijnde boetes aangevangen op 19 november 2007, nu eiser uit de aankondiging van een boete voor het jaar 2001 (zie 2.11) kon opmaken dat verweerder ook het ernstige voornemen zou hebben hem over latere jaren te beboeten. Uitgaande van deze aanvangsdatum van de termijn moet worden vastgesteld dat sinds die datum tot de uitspraak van de rechtbank, vier jaar en acht maanden zijn verstreken. Dit brengt mee dat sprake is van een overschrijding van de in artikel 6 EVRM bedoelde termijn met twee jaar en acht maanden. De rechtbank zal om die reden de boeten matigen met 20% en stelt de boeten (verhogingen) vast op:
€ 943 voor de IB/PVV 1995 (f 2.078 zijnde (f 2.598 minus f 520)
€ 2.873 voor de IB/PVV 2002 (€ 3.592 minus € 719)
€ 1.860 voor de IB/PVV 2003 (€ 2.325 minus € 465)
€ 1.998 voor de IB/PVV 2004 (€ 2.498 minus € 500)
€ 2.181 voor de IB/PVV 2005 (€ 2.727 minus € 546)
Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep in die zaken redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 3.778. De berekening luidt als volgt. Nu wat betreft de zaken 10/1668, 10/1669, 11/441 tot en met 11/445 en 11/449 tot en met 11/451 sprake is van samenhangende zaken, worden deze als één zaak beschouwd, waarbij gerekend wordt met een factor 1,5, omdat sprake is van tenminste vier samenhangende zaken. (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1.) De zaken 09/75, 11/440 en 09/76 ([echtgenote]) zijn eveneens samenhangende zaken, zodat deze tevens als één zaak worden beschouwd. (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Tenslotte is wat betreft de zaken 11/446 tot en met 11/448 sprake van samenhangende zaken, zodat ook die zaken als één zaak worden beschouwd (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Derhalve wordt in totaal voor drie zaken proceskostenvergoeding berekend, waarbij voor één zaak twee/derde gedeelte aan eiser wordt vergoed en één/derde gedeelte aan [echtgenote].
Griffierecht
Uitsluitend in de zaken met de nummers 09/75, 10/1668 en 10/1669 is griffierecht geheven, zodat verweerder uitsluitend deze kosten hoeft te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
in de zaken met de nummers 10/1668, 10/1669, 11/441 tot en met 11/445 en 11/449 tot en met 11/451
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 1996;
- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 1997;
- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 1998;
- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 1999;
- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2000;
- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2001;
- vernietigt de navorderingsaanslag VB 1997;
- vernietigt de navorderingsaanslag VB 1998;
- vernietigt de navorderingsaanslag VB 1999;
- vernietigt de navorderingsaanslag VB 2000;
- vernietigt de boetebeschikkingen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten op bezwaar;
in de zaken met de nummers 09/75, 11/440 en 11/446 tot en met 11/448
- verklaart de beroepen tegen de navorderingsaanslagen ongegrond;
- verklaart de beroepen tegen de boetebeschikkingen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar ten aanzien van de boetebeschikkingen;
- vermindert de over 1996 opgelegde boete tot € 943 (f 2.078);
- vermindert de over 2002 opgelegde boete tot € 2.873;
- vermindert de over 2003 opgelegde boete tot € 1.860;
- vermindert de over 2004 opgelegde boete tot € 1.998;
- vermindert de over 2005 opgelegde boete tot € 2.181;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten op bezwaar;
in alle bovenvermelde zaken tezamen
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 3.778;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 121 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. A.F. Germs-de Goede, mr. J.W. Keuning en mr. J.F.H. van den Belt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Haanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2012.
w.g. H.J. Haanstra
w.g. A.F. Germs-de Goede
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.