Rechtbank Leeuwarden, 18-12-2012, ECLI:NL:RBLEE:2012:2451 BY8128, AWB 11/678
Rechtbank Leeuwarden, 18-12-2012, ECLI:NL:RBLEE:2012:2451 BY8128, AWB 11/678
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 18 december 2012
- Datum publicatie
- 10 januari 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBLEE:2012:BY8128
- Zaaknummer
- AWB 11/678
Inhoudsindicatie
einde dienstvervand / jaar van belastbaarheid beëindigingsvergoeding
Uitspraak
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 11/678
Uitspraak van de meervoudige kamer van 18 december 2012 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats],
eiseres,
gemachtigde [gemachtigde eiseres],
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord,
verweerder,
gemachtigden [gemachtigden verweerder].
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres over de tijdvakken 1 december 2009 tot en met 30 december 2009 en 2 januari 2010 tot en met 31 januari 2010 twee naheffingsaanslagen loonheffingen (aanslagnummers [nummers]) opgelegd van respectievelijk € 87.963 en € 43.170.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 7 februari 2011 de naheffingsaanslagen gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 17 maart 2011, ontvangen bij de rechtbank op 18 maart 2011, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2012 te Leeuwarden. Namens eiseres zijn daar verschenen [gemachtigde eiseres] en [X], beiden verbonden aan [kantoor], bijgestaan door [Y] (lid van de Raad van Bestuur van eiseres) en [Z] (voormalig Corporate Manager P&O van eiseres). Verweerder is vertegenwoordigd door [gemachtigden verweerder].
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.
Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Motivering
Feiten
1.1 De heer [A] (hierna: [A]) is vanaf 1 januari 1988 in dienst bij [B]. Dit bedrijf is op 1 januari 2005 overgenomen door eiseres.
1.2 Per 1 januari 2006 is [A] toegetreden tot de Raad van Bestuur van eiseres.
1.3 [A] heeft in de jaren 2005 tot en met 2008 achtereenvolgens het volgende fiscale loon genoten: € 355.974, € 422.174, € 513.316 en € 418.530. In 2007 is door eiseres in verband met een wijziging van de pensioenregeling een bedrag van € 110.000 aan [A] ter beschikking gesteld. Dit bedrag zit begrepen in het fiscale loon over 2007.
1.4 In maart 2009 hebben eiseres en [A] een vaststellingsovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst is door eiseres op 9 maart 2009 ondertekend en door [A] op 16 maart 2009. In deze overeenkomst staat, onder andere, het volgende:
“1. Beëindiging arbeidsovereenkomst
1.1 De arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en [A] zal op initiatief van [eiseres] met wederzijds goedvinden worden beëindigd met ingang van 31 december 2009, tenzij tussen Partijen een eerdere einddatum wordt overeengekomen.
2. Beëindiging positie lid RvB en eventuele overige functies [A]
2.1 [A] zal zijn functie van bestuurder van [eiseres], alsmede alle eventuele overige functies die hij uit dien hoofde binnen de organisatie van [eiseres] vervult, per 1 april 2009 neerleggen. (…)
2.2 [A] zal met ingang van 1 april 2009 tot de Einddatum geen enkele handeling verrichten waartoe hij gemachtigd was uit hoofde van zijn functie als bestuurder van [eiseres]
en/of enige aan [eiseres] gelieerde vennootschap en/of uit hoofde van op enig moment door [eiseres] aan hem verleende bevoegdheid, één en ander in de ruimste zin des woords.
3. Neerleggen taken
3.1 Vanaf 1 april 2009 tot aan de Einddatum legt [A] al zijn feitelijke taken neer. [A] zorgt voor een adequate overdracht van zijn taken en verantwoordelijkheden. [A] behoudt voor de resterende duur van de arbeidsovereenkomst aanspraak op zijn gebruikelijke salaris alsmede op alle overige emolumenten waarop hij uit hoofde van de arbeidsovereenkomst aanspraak heeft, tenzij in deze Overeenkomst nadrukkelijk anders is bepaald. [A] houdt zich tot de Einddatum beschikbaar voor het verrichten van werkzaamheden en voor het geven van inlichtingen en het beantwoorden van vragen, dit alles indien en zodra de Raad van Commissarissen van [eiseres] hem dat vraagt.
3.2 [A] heeft, anders dan op uitnodiging van de Raad van Commissarissen van [eiseres], geen toegang tot de kantoren van [eiseres] en/of de met haar verbonden rechtspersonen/ ondernemingen. Voorts heeft [A] geen toegang tot enige faciliteit of voorziening waartoe hij uit hoofde van zijn functie toegang heeft, waaronder in elk geval mede zijn begrepen elektronische communicatiemiddelen (intern netwerk), creditcard faciliteiten, etcetera.
4. Beëindigingsvergoeding
4.1 Uitgaande van het einde van de arbeidsovereenkomst per de Einddatum zal aan [A] een vergoeding ter vervanging van te derven inkomsten over meerdere jaren worden voldaan van EUR 1.000.000 (...) bruto. Bij de berekening van dit bedrag is aansluiting gezocht bij de zgn. kantonrechtersformule (…) Betaling van deze vergoeding zal plaatsvinden uiterlijk één maand na de Einddatum.
4.2 Indien [A] het gehele bedrag of een gedeelte daarvan wenst te ontvangen in de vorm van een stamrecht als bedoeld in artikel 11 lid 1, letter g Wet op de Loonbelasting 1964, dan bestaat aan de zijde van [eiseres] geen bezwaar tegen afstorting van het bedrag zonder aftrek van de wettelijke inhoudingen bij een verzekeringsmaatschappij of stamrecht B.V., indien en voor zover [eiseres] hierdoor niet voor extra kosten wordt geplaatst. (…)
7 Eindafrekening
Bij het einde van de arbeidsovereenkomst vindt de eindafrekening plaats. [eiseres] zal [A] uiterlijk binnen een maand na de Einddatum een definitieve salarisafrekening doen toekomen en tot financiële afwikkeling overgaan. (…)
8 Verzekeringen/Regelingen
Per de Einddatum nemen alle verzekeringen en regelingen waaraan [A] uit hoofde van zijn arbeidsovereenkomst deelneemt, een einde, inclusief de ten behoeve van [A] afgesloten bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering. (…)
9 Zaken
9.1 [A] zal alle aan hem in het kader van de arbeidsovereenkomst ter beschikking gestelde zaken en/of bescheiden, waaronder (een en ander voorzover van toepassing) mobiele telefoon met toebehoren, laptop met toebehoren, (bank)passen, sleutels, documenten en overige bescheiden waaronder verslagen, agenda’s, memoranda, plannen, kalenders en overzichten van welke soort en oorsprong dan ook en één en ander in de ruimste zin des woords, uiterlijk op 1 april 2009 schoon, onbeschadigd en zonder daarvan kopieën te bewaren aan [eiseres] ter hand stellen.
10 Lease auto
10.1 [A] zal de (lease-) auto zal per 1 april 2009 overnemen. (…)
10.2 [A] houdt aanspraak op gebruik van de benzinepas op de tussen partijen bekende voorwaarden uiterlijk tot en met 31 december 2009. (…)
22 Slotbepalingen
(…)
22.2 Deze Overeenkomst vormt de volledige weergave van alle tussen Partijen gemaakte afspraken met betrekking tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en alle in deze overeenkomst geregelde onderwerpen en treedt in plaats van alle voorgaande tussen Partijen gemaakte afspraken en gedane toezeggingen, zowel mondeling als schriftelijk, inclusief enig correspondentie hierover.
22.3 Deze Overeenkomst is een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW. De artikelen 7:900 tot en met 7:906 zijn derhalve van toepassing. Partijen doen hierbij afstand van hun recht om de ontbinding en/of de vernietigbaarheid/nietigheid van deze overeenkomst in te roepen.”
1.5 Tijdens de onderhandelingen over de inhoud en de schriftelijke vastlegging van de bij 1.4 vermelde vaststellingsovereenkomst hebben partijen de eventuele toepassing van artikel 32bb van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) niet in hun overwegingen betrokken.
1.6 Op 3 december 2009 heeft eiseres contact opgenomen met verweerder. Eiseres wilde antwoord op de vraag of de beëindigingsvergoeding van € 1.000.000 kon worden aangemerkt als een regeling voor vervroegde uittreding (RVU) in de zin van artikel 32ba van de Wet LB. De inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam heeft vervolgens aangegeven dat er geen sprake was van een RVU, maar wel van een excessieve vertrekvergoeding op grond van artikel 32bb van de Wet LB.
1.7 Eiseres en [A] hebben op 22 december 2009 een brief van eiseres van 18 december 2009 ondertekend. De afspraken in deze brief houden onder meer het volgende in:
“Er is met de Inspecteur van de Belastingdienst enige discussie ontstaan over de vraag wanneer (meer in het bijzonder: in welk jaar) de arbeidsovereenkomst ingevolge onze vaststellingsovereenkomst eindigt. In verband daarmee hebben [eiseres] ([eiseres]) en jij met en tegenover elkaar uitdrukkelijk verklaard, vastgesteld en bevestigd als volgt:
Ingevolge hetgeen tussen [eiseres] en jou is overeengekomen en geheel in overeenstemming met de bedoeling van partijen duurt de arbeidsovereenkomst tussen partijen voort gedurende het gehele jaar 2009. Onze bedoeling was en is dat dat alle rechten en verplichtingen, waaronder de betaling van salaris c.a., in verband daarmee eerst eindigen na het verstrijken van het kalenderjaar 2009. De overeenkomst loopt dus t/m 31 december 2009, en aldus eindigt de arbeidsovereenkomst tussen partijen geheel in overeenstemming met de wederzijdse wil en bedoeling met ingang van 1 januari 2010, en dus in 2010.
Voor het geval te enigertijd een derde (onder wie met name begrepen de Inspecteur van de Belastingdienst) zich op het standpunt stelt dan wel voor het geval anderszins op enig moment het ervoor gehouden zal worden dat ingevolge de getekende vaststellingsovereenkomst de arbeidsovereenkomst geacht moet worden te zijn geëindigd in 2009 (hetgeen niet in overeenstemming is met de wederzijdse wil en bedoeling van partijen) spreken [eiseres] en jij af dat, als aanvulling/aanpassing op de vaststellingsovereenkomst van 16 maart 2009, de einddatum van de arbeidsovereenkomst nader wordt bepaald op 10 januari 2010 waarbij de rechten en verplichtingen ingevolge de arbeidsovereenkomst gedurende de periode van 1 tot 10 januari 2010 gelijk zullen zijn aan de rechten en verplichtingen zoals deze ingevolge de arbeids- en vaststellingsovereenkomst voor geheel 2009 van kracht waren.”
1.8 [A] heeft de bij 1.3 vermelde beëindigingsvergoeding van € 1.000.000 in de vorm van een stamrecht bij zijn eigen stamrecht BV ontvangen. Verweerder heeft hiervoor op 8 december 2009 toestemming verleend.
1.9 Verweerder heeft op 6 mei 2010 in verband met de beëindigingsvergoedingen twee naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd. Eén over het tijdvak 1 december 2009 tot en met 30 december 2009 en één over het tijdvak 2 januari 2010 tot en met 31 januari 2010.
1.10 Eiseres heeft bij brieven van 14 mei 2010, bij de inspecteur op 17 mei 2010 binnengekomen, voor beide naheffingsaanslagen een bezwaarschrift ingediend.
1.11 Tijdens de bezwaarfase heeft eiseres bij brief van 6 juli 2010 een verzoek gedaan om toepassing van de hardheidsclausule van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Dit verzoek is op 29 juli 2010 door de minister van Financiën
afgewezen.
1.12 Eiseres is op 30 november 2010 gehoord.
1.13 Op verzoek van eiseres heeft [C], bij brief van 17 december 2010, een advies inzake de vaststellingsovereenkomst tussen eiseres en [A] geschreven.
1.14 Eiseres en [A] hebben op 14 april 2011 een nieuwe vaststellingsovereenkomst gesloten. Hierin is, onder andere, het volgende opgenomen:
"(A) dat Partijen op 16 maart 2009 een vaststellingsovereenkomst ( de "Vaststellingsovereenkomst") hebben gesloten waarin afspraken zijn gemaakt in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen Partijen;
(B) dat er – in verband met het door de Belastingdienst ingenomen standpunt ten aanzien van de vraag op welk moment de arbeidsovereenkomst volgens de bepalingen van de Vaststellingsovereenkomst is geëindigd – onduidelijkheid is gerezen over de precieze einddatum van het dienstverband;
(…)
(D) dat partijen in de brief van 18 december 2009 de voorwaardelijke afspraak hebben gemaakt dat de einddatum op 10 januari 2010 zal worden gesteld als de Belastingdienst definitief het standpunt inneemt dat het dienstverband is geëindigd in 2009; (…)
(H) dat aldus heeft te gelden dat in de Vaststellingsovereenkomst een kunstfout is gemaakt ten aanzien van de einddatum, waardoor [eiseres] een beroep op wederzijdse dwaling doet en tot partiële vernietiging overgaat van de Vaststellingsovereenkomst ten aanzien van de einddatum; (…)
EN VERKLAREN HET VOLGENDE TE ZIJN OVEREENGEKOMEN:
1 Eerdere vaststellingsovereenkomst
1.1 [eiseres] vernietigt hierbij de Vaststellingsovereenkomst van 16 maart 2009 partieel, namelijk voor wat betreft de in artikel 1.1. van genoemde Vaststellingsovereenkomst datum van 31 december 2009, zulks op grond van wederzijdse dwaling.
1.2 [A] bevestigt door ondertekening van de Overeenkomst dat er sprake is van wederzijdse dwaling en berust in de partiële nietigheid van de Vaststellingsovereenkomst.
2 Beëindiging arbeidsovereenkomst
2.1 Partijen komen thans overeen ter nadere uitvoering van de gemaakte afspraak in de brief van 18 december 2009 dat zij met wederzijds goedvinden op initiatief van [eiseres] de arbeidsovereenkomst beëindigen/hebben beëindigd met ingang van 10 januari 2010 (de “Einddatum”). [A] houdt zich tot/heeft zich tot de Einddatum beschikbaar gehouden voor het verrichten van werkzaamheden en voor het geven van inlichtingen en het beantwoorden van vragen.
(…)
7. Eerdere vaststellingsovereenkomst
7.1 Partijen hebben op 16 maart 2009 de Vaststellingsovereenkomst gesloten. De afspraken die in de Vaststellingsovereenkomst zijn vastgelegd blijven na ondertekening van de Overeenkomst onverkort van kracht met uitzondering van de bepalingen omtrent de datum waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd en overigens behoudens voorzover in deze Overeenkomst anders is bepaald. Voor zover in de Vaststellingsovereenkomst wordt verwezen naar de Einddatum zal hiervoor gelezen moeten worden de Einddatum zoals nader gedefinieerd in de Overeenkomst.”
1.15 Eiseres heeft [A] na het sluiten van de overeenkomst van 14 april 2011 over 10 dagen salaris, vakantiedagen en winstdeling uitbetaald.
Geschil
2.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de beëindigingsvergoeding van € 1.000.000 in het jaar 2009 belast is op grond van artikel 32bb van de Wet LB.
2.2 Eiseres beantwoordt deze vraag ontkennend omdat de dienstbetrekking in 2010 is beëindigd. Zij voert hiertoe primair aan dat de vaststellingsovereenkomst van 16 maart 2009 voor wat de einddatum betreft op 14 april 2011 (partieel) is vernietigd op grond van het beroep op dwaling. Subsidiair stelt eiseres dat de dienstbetrekking in 2009 gedurende het hele jaar nog bestond en dat de dienstbetrekking pas na het einde van 2009, dus in 2010, heeft opgehouden te bestaan. Meer subsidiair doet eiseres een beroep op opgewekt vertrouwen ten aanzien van het advies dat door [C] (hierna [C]) is gegeven. Verweerder zou zich verbonden hebben dit advies te volgen. Meer meer subsidiair stelt eiseres dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat toepassing van artikel 32bb Wet LB in de onderhavige situatie in strijd is met doel en strekking van de wet. Hierbij moet volgens eiseres worden bedacht dat [A] in alle jaren (met uitzondering van 2007) een jaarloon heeft genoten dat lager was dan het toetsloon. In 2007 ontving [A] net als alle andere leden van de Raad van Bestuur, een incidentele vergoeding in verband met pensioenschade. In tegenstelling tot zijn collega's heeft [A] deze vergoeding niet in zijn pensioenregeling laten storten, maar uit laten keren. Gelet hierop kan volgens eiseres niet gezegd worden dat sprake is van een combinatie van hoog loon en een excessieve vergoeding.
2.3 Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en de beide naheffingsaanslagen loonheffingen.
2.4 Verweerder beantwoordt de bij 2.1 vermelde vraag bevestigend en stelt dat de dienstbetrekking in 2009 is beëindigd, primair op 1 april 2009, subsidiair met ingang van 31 december 2009 en meer subsidiair op 31 december 2009. Hij stelt daartoe dat de feitelijke werkzaamheden van [A] al per 1 april 2009 gestaakt zijn en dat er geen sprake meer is (en kan zijn) geweest van daadwerkelijke arbeid door [A]. Voorts stelt verweerder dat uit de tekst van de overeenkomst van maart 2009, zowel taalkundig als uit de samenhang van de artikelen, blijkt dat partijen na 31 december 2009, buiten de eindafrekening, geen enkele verplichting ten opzichte van elkaar hebben. Verweerder betwist dat er sprake is van dwaling, van strijd met doel en strekking van de Wet LB en van opgewekt vertouwen ten aanzien van het advies van [C]. Voorts stelt verweerder dat er sprake is van fraus legis.
2.5 Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
2.6 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Beoordeling van het geschil
Einde dienstbetrekking
3.1 Ingevolge artikel 32bb van de Wet LB wordt een door een inhoudingsplichtige aan een werknemer toegekende vertrekvergoeding, als bedoeld in het vierde lid van dat artikel, voor zover die vergoeding meer bedraagt dan het toetsloon van de werknemer, aangemerkt als loon dat als een eindheffingsbestanddeel wordt belast naar een tarief van 30%. Uit het tweede lid van dit artikel volgt dat deze bepaling van toepassing is als het toetsloon meer bedraagt dan € 508.500 (tekst 2009). Voor de bepaling van het jaar van het toetsloon is op grond van artikel 32bb, derde lid, van de Wet LB het jaar van beëindiging van de arbeidsovereenkomst bepalend. Volgens onderdeel a van het derde lid is in onderhavige situatie bepalend het loon dat de werknemer in het tweede voorafgaande kalenderjaar voor het jaar van beëindiging van de arbeidsovereenkomst van inhoudingsplichtige heeft genoten.
3.2 De beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen eiseres en [A] is aanvankelijk geregeld in de vaststellingsovereenkomst van maart 2009. Hiervan uitgaande betreft de kern van het geschil tussen partijen eerst de uitleg van de vaststellingsovereenkomst van maart 2009. Het gaat hier om de uitleg van een geschrift waarin de verhouding tussen partijen is geregeld. Die uitleg kan niet alleen worden gegeven op grond van een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen ervan, maar dient mede te geschieden aan de hand van de zogenaamde Haviltexnorm uit het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 1981, NJ 1981, 635. De Hoge Raad heeft in dit arrest als volgt overwogen: "De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immer aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht."
3.3 Bij de uitleg van de overeenkomst van maart 2009 kent de rechtbank belang toe aan de volgende elementen. Ten eerste gaat het hier om een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW, die uit de aard der zaak beoogt een geschil of onzekerheid te voorkomen of te beëindigen, zodat ervan kan worden uitgegaan dat bij de redactie van de overeenkomst bijzondere nauwkeurigheid is betracht. De rechtbank merkt daarbij op dat één van de essentialia van een vaststellingsovereenkomst waarin het einde van de dienstbetrekking wordt geregeld, de datum is waarop deze dienstbetrekking tussen partijen eindigt. Ten tweede is de overeenkomst tot stand gekomen tussen zakelijk handelende partijen, die tevoren hebben onderhandeld over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst en zich daarbij hebben laten bijstaan door deskundige adviseurs. Onder die omstandigheden kan er naar het oordeel van de rechtbank vanuit worden gegaan dat de tekst van de overeenkomst de bedoeling van partijen weergeeft.
3.4 Volgens de tekst van artikel 1.1 van de overeenkomst van maart 2009 legt [A] zijn functie van bestuurder van eiseres per 1 april 2009 neer en zal de arbeidsovereenkomst tussen eiseres en [A] worden beëindigd met ingang van 31 december 2009. De verdere inhoud van de overeenkomst sluit hier nauw bij aan. [A] legt volgens artikel 2.1 zijn feitelijke taken met ingang van 1 april 2009 neer, mag volgens artikel 2.2 vanaf die datum geen enkele bestuurshandeling meer verrichten, moet volgens artikel 9.1 al zijn zaken en/of bescheiden uiterlijk op die datum inleveren en heeft volgens artikel 3.2 vanaf die datum ook geen toegang meer tot de faciliteiten en kantoren van eiseres tenzij hij hiervoor een uitnodiging van de Raad van Commissarissen heeft ontvangen. Slechts een beperkt aantal faciliteiten loopt na 1 april 2009 door, te weten de benzinepas en de door eiseres afgesloten aansprakelijkheidsverzekering. [A] had hiertegenover volgens artikel 3.1 de verplichting staan om zich (slechts op verzoek) beschikbaar te houden voor het geven van inlichtingen.
3.5 De rechtbank betrekt in haar overwegingen ten aanzien van de uitleg van de overeenkomst tevens het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat zowel [eiseres] als [A] feitelijk uitvoering hebben gegeven aan de inhoud van de vaststellingsovereenkomst van maart 2009. [A] heeft zijn werkzaamheden neergelegd, zijn zaken ingeleverd en is beschikbaar gebleven voor inlichtingen. Eiseres heeft op de daartoe overeengekomen tijdstippen voldaan aan al haar (financiële) verplichtingen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst. In dit kader hecht de rechtbank bovendien nog belang aan de verklaring ter zitting van eiseres dat partijen wensten overeen te komen dat vanaf 2010 hun wederzijdse verplichtingen zouden ophouden te bestaan en tevens dat in eiseres' brief van brief van 18 december 2009 aan [A] (zie 1.7) wordt gesteld dat de overeenkomt tot en met 31 december 2009 loopt.
3.6 Uit het hiervoor bij 3.3 tot en met 3.5 overwogene, in onderlinge samenhang bezien, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat partijen in de vaststellingsovereenkomst van maart 2009 hebben afgesproken wat ze wensten af te spreken, namelijk dat de dienstbetrekking ultimo 2009 zou worden beëindigd. De hierboven vermelde feiten en omstandigheden leiden de rechtbank tot het oordeel dat het moment van beëindiging van de dienstbetrekking uiterlijk op het ondeelbare moment voor de jaarwisseling 2009-2010, dus in 2009, heeft plaatsgevonden.
3.7 Naar het oordeel van de rechtbank mist de door [A] ondertekende brief van 18 december 2009 rechtsgevolg, omdat - zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen - niet aannemelijk is dat de bedoeling van [eiseres] en [A] was de einddatum te bepalen op 10 januari 2010.
Dwaling
3.8 Eiseres stelt dat zij en [A] hebben gedwaald omtrent de fiscale (rechts)gevolgen van de overeenkomst van maart 2009, met name omtrent de verschuldigdheid van de extra loonheffing op grond van artikel 32bb van de Wet LB. In dat verband wijst eiseres op de door beide partijen ondertekende brief van 18 december 2009 en de aanvullende vaststellingsovereenkomst van 14 april 2011.
3.9 Ingevolge artikel 6:228, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
3.10 Kern van een vaststellingsovereenkomst is dat de bij die overeenkomst betrokken partijen vaststellen wat tussen hen rechtens geldt, en dat die vaststelling in beginsel ook geldt indien later zou blijken dat het recht (of de feiten) anders is (zijn) dan de partijen verwachtten, zulks juist omdat de vaststellingsovereenkomst bedoeld is om onduidelijkheid, onzekerheid en geschil over het recht of over de feiten uit te sluiten. Dit kan onder omstandigheden meebrengen dat dwaling voor rekening van de dwalende behoort te blijven.
3.11 Eiseres heeft gesteld dat sprake is van wederzijdse dwaling in de zin van artikel 6:228, eerste lid, onderdeel c, BW en dat bij een juiste voorstelling van zaken [A] en zij de vaststellingsovereenkomst niet zouden hebben gesloten. Nu verweerder eiseres’ betoog met betrekking tot de dwaling betwist, is het aan eiseres om haar stelling aannemelijk te maken.
3.12 Uit de stukken van het geding volgt dat tijdens de onderhandelingen en bij het op papier zetten van de vaststellingsovereenkomst door partijen en hun juridische vertegenwoordigers is gekeken naar de verschillende (rechts)gevolgen van de overeenkomst. Daarbij staat echter vast (zie 1.5) dat partijen de eventuele toepassing van artikel 32bb van de Wet LB niet in hun overwegingen hebben betrokken. Eiseres stelt dat zowel [A] als zijzelf heeft gedwaald ten aanzien van de veronderstelling dat geen loonheffing ten laste van de werkgever zou plaatsvinden en dat de vaststellingsovereenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten. De rechtbank acht op zich aannemelijk dat de vaststellingsovereenkomst van maart 2009 voor eiseres heeft geleid tot een onvoorzien fiscaal gevolg en dat eiseres de vaststellingsovereenkomst bij een juiste voorstelling niet zou hebben gesloten. Verweerder heeft echter betwist dat [A] de vaststellingsovereenkomst niet zou hebben gesloten als hij op de hoogte zou zijn geweest van de toepassing van artikel 32bb van de Wet LB, omdat [A] geen enkel belang had bij wijziging van de vaststellingsovereenkomst. Eiseres heeft hier tegenover onvoldoende ingebracht. De rechtbank sluit zich daarom bij verweerders opvatting aan, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat de eindheffing van artikel 32bb van de Wet LB slechts tot belastingheffing ten laste van de werkgever leidt en deze de werknemer financieel niet raakt. De rechtbank acht dus niet aannemelijk dat een onjuiste veronderstelling aan de zijde van [A] een rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst van maart 2009.
3.13 Uit overweging 3.12 volgt dat niet kan worden gezegd dat [A], net als eiseres, bij het sluiten van de overeenkomst is uitgegaan van de onjuiste veronderstelling dat geen loonheffing ten laste van de werkgever zou plaatsvinden. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee geen sprake van een situatie waarin de vernietigingsgrond van artikel 228, eerste lid, onderdeel c BW kan worden ingeroepen. Eiseres en [A] zijn daardoor gebonden aan de overeenkomst van maart 2009.
3.14 Nu de vaststellingsovereenkomst zo moet worden uitgelegd dat de arbeidsovereenkomst ultimo 2009 is beëindigd en deze overeenkomst niet op grond van dwaling kan worden vernietigd, is heffing ingevolge artikel 32bb van de Wet LB wettelijk gezien juist.
Opgewekt vertrouwen
3.15 Eiseres stelt voorts dat verweerder de verwachting heeft gewekt dat hij zich aan de opinie van [C] (zie 1.13) zou conformeren nu eiseres mede op instignatie van verweerder [C] heeft verzocht een opinie te geven.
3.16 Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet worden beoordeeld of eiseres aan de uitlatingen van verweerder het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat de opinie van [C] bindend zou zijn voor de vaststelling van de datum van beëindiging van de dienstbetrekking van [A]. Eiseres, op wie de last rust hiervoor (een begin van) bewijs bij te brengen, heeft tegenover de betwisting van verweerder niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een afspraak, toezegging of anderszins gewekt vertrouwen door verweerder. Eiseres is daarom naar het oordeel van de rechtbank niet in haar bewijslast geslaagd.
Doel en strekking van de wet
3.17 Eiseres stelt dat toepassing van artikel 32bb Wet LB in de onderhavige situatie strijdig is met doel en strekking van de wet nu [A] niet tot de doelgroep behoort waarvoor deze maatregel is geïntroduceerd gelet op zijn gebruikelijke inkomen en gelet op het feit dat zijn ontslagvergoeding is vastgesteld op basis van de 'neutrale' kantonrechtersformule.
3.18 Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever bewust heeft gekozen voor een (per definitie arbitrair) toetsloon zonder tegenbewijsregeling. De wetgever heeft blijkens de parlementaire behandeling in verband met de effectiviteit van de maatregel bewust gekozen voor een meer kwantitatieve, generieke benadering om te voorkomen dat een moeilijk uitvoerbare, meer kwalitatieve beoordeling zou moeten plaatsvinden. (Kamerstukken II 2007-2008, 31.459, nr. 3, blz. 22, Kamerstukken II 2007-2008, 31.459, nr. 6, blz. 13-15 en Kamerstukken II 2007-2008, 31.459, nr. 9, blz.6-7). De rechtbank acht de door de wetgever gegeven redenen een voldoende rechtvaardiging voor de keuze uit te gaan van een toetsloon en voor het achterwege laten van een tegenbewijsregeling. Hoewel aan eiseres kan worden toegegeven dat de toepasselijkheid van artikel 32bb van de Wet LB in haar geval wordt veroorzaakt door een incidentele looncomponent, kan naar het oordeel van de rechtbank, gezien de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling, niet worden gezegd dat toepassing daarvan in onderhavige situatie strijdig is met doel en strekking van de wet.
Conclusie
3.19 Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen zijn de naheffingsaanslagen terecht opgelegd. Omdat voor dat geval niet in geschil is dat de naheffingsaanslagen tot de juiste bedragen zijn vastgesteld, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. A.F. Germs-de Goede, voorzitter, mr. M. van den Bosch en mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2012.
w.g. M. Hiemstra
w.g. mr. A.F. Germs-de Goede
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.