Rechtbank Leeuwarden, 20-12-2012, BY8469, AWB 12/975
Rechtbank Leeuwarden, 20-12-2012, BY8469, AWB 12/975
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 20 december 2012
- Datum publicatie
- 16 januari 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBLEE:2012:BY8469
- Zaaknummer
- AWB 12/975
Inhoudsindicatie
terbeschikkingstelling van een pand
Uitspraak
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht, belastingkamer
procedurenummer: AWB 12/975
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2012 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde [gemachtigde eiser],
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen,
verweerder,
gemachtigde [gemachtigde verweerder].
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2008 een aanslag (aanslagnummer [nummer].H.86) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 99.343 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.064. Tevens heeft verweerder bij beschikking een bedrag aan heffingsrente van € 143 opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 april 2012 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 27 april 2012, ontvangen bij de rechtbank op 1 mei 2012, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2012 te Leeuwarden.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder is zijn gemachtigde verschenen, bijgestaan door [bijstand].
Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan eiser.
Eiser heeft na sluiting van het onderzoek een brief, gedateerd 15 oktober 2012, aan de rechtbank gestuurd, welke aan hem is geretourneerd. Voor zover verweerder hiermee een verzoek om heropening van het onderzoek heeft willen doen ingevolge artikel 8:68 van de Awb, heeft de rechtbank kennis genomen van dit verzoek, en geoordeeld dat het onderzoek volledig is geweest. Daarom heeft zij het verzoek afgewezen.
Motivering
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
1.1 Eiser is geboren op [datum] 1959 en gehuwd met [echtgenote].
1.2 Eiser houdt alle aandelen in [X] B.V., welke B.V., middellijk dan wel onmiddellijk, aandeelhouder is van diverse besloten vennootschappen.
1.3 Eiser is samen met zijn echtgenote eigenaar van een onroerende zaak, bestaande uit een woning met toebehoren aan [adres 1] (het pand).
1.4 Eiser heeft tot 13 mei 2004 in het onder 1.3 vermelde pand gewoond en stond op dat adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie.
1.5 Eiser woont vanaf 13 mei 2004 aan [adres 2]. Hij staat eveneens vanaf die datum op dat adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie.
1.6 Eisers echtgenote en zijn kinderen zijn in de maanden juli en augustus 2005 verhuisd van de onder 1.3 vermelde woning naar de onder 1.5 vermelde woning.
1.7 Het pand stond begin 2005 te koop voor € 795.000.
1.8 Eiser heeft in 2005 een huurovereenkomst gesloten met [Y] B.V.. Volgens deze huurovereenkomst wordt het pand met ingang van 1 juli 2005, voor een periode van vijf jaar, door eiser aan [Y] B.V. verhuurd voor een huurprijs van € 3.500 per maand.
1.9 In de aangifte IB/PVV 2005 heeft eiser de inkomsten uit het pand opgenomen als resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van artikel 3.92 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB). Verweerder heeft het pand bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2005 tot de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen gerekend. Eiser heeft tegen de aldus vastgestelde aanslag bezwaar en beroep aangetekend.
1.10 In de aangifte IB/PVV 2006 heeft eiser de inkomsten uit het pand opgenomen als resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB. De aanslag IB/PVV 2006 is in een geautomatiseerd proces vastgesteld overeenkomstig de aangifte.
1.11 In de aangifte IB/PVV 2007 heeft eiser eveneens de inkomsten uit het pand opgenomen als resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB. Verweerder heeft het pand bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2007 tot de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen gerekend. Eiser heeft tegen de aldus vastgestelde aanslag bezwaar aangetekend. Verweerder heeft eiser bij uitspraak op bezwaar van 28 augustus 2009 niet ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft geen aanleiding gevonden de aanslag IB/PVV 2007 ambtshalve te herzien.
1.12 Eisers beroep tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV 2005 is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer [nummer]. De rechtbank heeft op [datum] 2010 uitspraak gedaan en daarin onder andere het volgende overwogen:
"3.1 Ingevolge artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet wordt onder een werkzaamheid mede verstaan het rendabel maken van vermogensbestanddelen voor zover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens, dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap, waarin de belastingplichtige - kort gezegd - een aanmerkelijk belang heeft.
3.2 Tussen partijen is niet in geschil dat eiser een huurovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de onder 1.3 vermelde onroerende zaak, met een BV waarvan hij enig aandeelhouder is en waarin hij derhalve een aanmerkelijk belang heeft.
3.3 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser tegen vergoeding rechtens een vermogensbestanddeel ter beschikking heeft gesteld aan een vennootschap waarin eiser een aanmerkelijk belang heeft, tenzij de overeengekomen huur als een schijnovereenkomst moet worden aangemerkt, hetgeen verweerder stelt en eiser betwist. De rechtbank oordeelt voorts dat verweerder niet in de op hem rustende bewijslast in dezen is geslaagd. De rechtbank overweegt daartoe dat verweerder met zijn verwijzing naar het samenstel van feiten en omstandigheden, waaronder de verhuizing van eiser en zijn gezin (1.7), het feit dat de onder 1.3 vermelde onroerende zaak te koop staat (1.5) en het feit dat eiser sinds 1 juli 2005 geen aftrek in inkomstenbelasting meer geniet vanwege de hypothecaire lening die ziet op de onder 1.3 vermelde onroerende zaak, nog geen begin van bewijs heeft geleverd dat niet rechtens een onroerende zaak wordt verhuurd.
3.4 Voorts is ter beoordeling van de rechtbank of de overeengekomen huur tussen eiser en [Y] B.V. tot een te hoog bedrag is vastgesteld, hetgeen verweerder heeft gesteld en eiser betwist. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet in de op hem rustende bewijslast in dezen is geslaagd. De rechtbank overweegt daartoe dat verweerder desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat hij eisers bewering dat de gehele onroerende zaak wordt verhuurd en gebruikt niet kan weerspreken en dat verweerder derhalve slechts heeft gesteld dat de onroerende zaak gedeeltelijk wordt verhuurd. Nu tussen partijen overigens de huurprijs van de gehele onroerende zaak niet in geschil is, ziet de rechtbank evenmin aanleiding om aan de juistheid van die huurprijs te twijfelen.
3.5 Artikel 2.14, eerste lid van de Wet luidt: “Indien een voordeel op grond van meer dan een hoofdstuk, afdeling of paragraaf als bestanddeel, al dan niet vrijgesteld, van een van de belastbare inkomens zou kunnen worden aangemerkt, wordt het voordeel uitsluitend op grond van het als eerste opgenomen hoofdstuk of de als eerste opgenomen afdeling of paragraaf aangemerkt als bestanddeel van het desbetreffende belastbare inkomen.”
3.6 Gelet op deze rangorderegeling en gelet op het de conclusies onder 3.4 en 3.5 is de rechtbank van oordeel dat het positieve bedrag aan opbrengsten en kosten van de onder 1.3 vermelde onroerende zaak als resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van artikel 3.92 van de Wet moet worden belast en dat geen plaats (meer) is voor heffing van inkomstenbelasting als inkomsten uit aanmerkelijk belang of als inkomsten uit sparen en beleggen.".
1.13 Eisers gemachtigde heeft in een brief van 26 augustus 2005 aan de inspecteur van de Belastingdienst/Haaglanden/Gouda meegedeeld dat eiser voornemens is een door hem in privé gehouden onroerende zaak te gaan verhuren aan [Y] B.V.. Deze huuropbrengst zal volgens de gemachtigde kwalificeren als resultaat uit overige werkzaamheden. Met toepassing van het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 9 maart 2001, RTB 2001/947M (het Besluit), en uitgaande van een WOZ-waarde van € 710.000, verzoekt de gemachtigde ermee in te stemmen dat de onroerende zaak op de openingsbalans zal worden opgenomen voor een bedrag van € 750.000. De onroerende zaak zal worden verhuurd voor € 1.000 per maand.
1.14 In zijn brief van 5 september 2005 reageert de inspecteur van de Belastingdienst/Haaglanden/Gouda op de bij 1.13 vermelde brief. Hij stelt dat, mocht het Besluit van toepassing zijn, de waarde van de onroerende zaak in zijn visie zou uitkomen op € 847.200. Een zakelijke huurvergoeding zou dan op jaarbasis € 84.720 bedragen.
1.15 Eisers gemachtigde heeft in zijn brief van 10 oktober 2005 aan de inspecteur van de Belastingdienst/Haaglanden/Gouda voorgesteld om het rendement op de onroerende zaak te laten aansluiten bij het percentage van de vermogensrendementsheffing. Hij stelt daarom een huur van € 2.500 per maand voor.
1.16 De inspecteur van de Belastingdienst/Haaglanden/Gouda stelt in zijn brief van 12 oktober 2005 aan eisers gemachtigde dat hij zich op het standpunt stelt dat 5% een redelijk rendement is en dat de huur dan afgerond neer komt op € 3.500 per maand.
1.17 In een faxbericht van 24 september 2007 deelt de inspecteur van de Belastingdienst/Haaglanden/Gouda aan verweerder het volgende mee:
"Ik heb absoluut niet ingestemd of een toezegging gedaan met betrekking tot de terbeschikkingstelling. Die discussie is naar mijn mening ook niet aan de orde geweest."
1.18 In zijn brief van 14 januari 2008 aan de inspecteur van de Belastingdienst/Haaglanden/Gouda vermeldt eisers gemachtigde onder andere het volgende:
"In ons gesprek bevestigde u mij dat wij tesamen ten tijde van het sluiten van de bewuste huurovereenkomst (na door u gewenst aanpassing) een bindende afspraak hebben gemaakt terzake de fiscale afwikkeling van een en ander. Doordat u de huur heeft vastgesteld op een bedrag van 5% van de waarde van het pand, zijnde 42.000,- Euro per jaar, bestaat er voor [eiser] een situatie van ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen ten behoeve van Box 1 voor de Inkomstenbelasting. Dit houdt in dat deze huuropbrengsten dienen te worden verantwoord in Box 1, terwijl de bijbehorende kosten als aftrekbaar worden beschouwd. Daarnaast zal het desbetreffende pand een fiscale balanswaardering krijgen van 850.000,- Euro (de grondslag voor de huurberekening). De kosten van de huurovereenkomst zijn te beschouwen als bedrijfskosten voor de huurder
Ik verzoek u een kopie van deze brief voor akkoord te ondertekenen en aan mij terug te sturen.".
1.19 De inspecteur van de Belastingdienst/Haaglanden/Gouda reageert - voor zover hier van belang - als volgt op de bij 1.18 vermelde brief:
"In het gesprek van 14 januari 2008 heb ik absoluut niet bevestigd dat wij een bindende afspraak hebben gemaakt. Ik heb u meegedeeld dat voor zover ik heb begrepen het verschil van mening met kantoor Groningen om een ander pand ging.
Ik krijg de indruk dat u mij wilt uitspelen tegen mijn collega in Groningen en daar wens ik niet aan mee te werken.
Uw brief zal ik dan ook niet voor accoord aan u terugzenden.".
1.20 In de aangifte IB/PVV 2008 heeft eiser de inkomsten uit het pand opgenomen als resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB. Verweerder heeft dit standpunt gevolgd. Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder de volgende correcties aangebracht:
Aangegeven inkomen box 1 voor persoonsgebonden aftrek € 98.036
Correctie afschrijvingen pand:
Volgens eiser: 2,5% x € 840.000 = € 21.250
Volgens verweerder: 2,5% x € 706.000 = € 17.650 -/-
Minder afschrijving pand € 3.600 +
Correcties ivm meer afschrijving investeringen € 404 -/-
Correctie meer kosten 2007 € 689 -/-
Vastgesteld inkomen box 1 voor persoonsgebonden aftrek € 100.543
Persoonsgebonden aftrek € 1.200 -/-
Vastgesteld inkomen box 1 € 99.343
1.21 De aanslag IB/PVV 2008 heeft dagtekening 2 december 2011. Eiser heeft daartegen bij brief van 5 december 2011, binnengekomen bij verweerder op 7 december 2011, bezwaar aangetekend.
1.22 Verweerder heeft in zijn brief van 1 maart 2012 aan eiser onder ander het volgende vermeld:
"2. Inbrengwaarde pand [adres 1]
Met betrekking tot de waarde bij inbreng per 1 juli 2005 is veel gezegd en geschreven,. echter heeft de rechter niet geoordeeld over deze waarde. In die zin kunt u geen beroep doen op mijn uitspraak van 28 augustus 2009. De waardebepaling tegen 120% van de WOZ-waarde, bedoeld als overgangsmaatregel bij de invoering van de Wet IB 2001, kan immers per definitie niet. Een overgangsmaatregel kan immers niet structureel worden toegepast. Gelet op het kennisniveau dat bij u en de [gemachtigde eiser] mag worden verondersteld had dit duidelijk moeten zijn.
Nu echter de [gemachtigde eiser] blijkens zijn brief van 18 mei 2011 aan collega [collega], een voorstel had verwacht van 115% van de WOZ-waarde, wil ik daar bij wijze van ultiem compromisvoorstel van 110% van de WOZ-waarde bij aansluiten. De inbrengwaarde zou dan € 776.600 worden. ".
1.23 Eiser heeft verweerder bij brief van 9 juni 2012 onder andere het volgende meegedeeld:
"Bij deze laat ik weten toch te kiezen voor het principiële antwoord van de Rechtbank in genoemde zaak. Ik laat u hierbij nogmaals weten uw aanbod tot een compromis te waarderen doch laat het maar afhangen van de Rechter.".
Geschil
2.1 In geschil is het antwoord op de vraag of het inkomen uit werk en woning door verweerder op een te hoog bedrag is vastgesteld. Het geschil spitst zich daarbij toe op de volgende vragen:
a) Is er ter zake van het pand aan [adres 1] sprake van terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB?
b) Indien sprake is van terbeschikkingstelling van het pand, wat dient dan de waarde in het economische verkeer per 1 juli 2005 (hierna ook: de inbrengwaarde) van dit pand te zijn?
2.2 Eiser beantwoordt de bij 2.1.a gestelde vraag bevestigend en stelt de inbrengwaarde van de onroerende zaak op € 850.000, te weten (afgerond) 120% van de WOZ-waarde.
2.3 Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 96.943, te weten het aangegeven inkomen uit werk en woning van € 98.036 minus de extra afschrijvingen investeringen van € 404 en extra kosten van € 689 (zie 1.20).
2.4 Verweerder beantwoordt de bij 2.1.a vermelde vraag ontkennend. Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat geen sprake is van rendabel maken van vermogensbestanddelen in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB omdat sprake is van het ter beschikking stellen van een werkruimte in de zin van artikel 3.93 van de Wet IB. De huur van het pand dient als loon in aanmerking te worden genomen en aftrek van kosten is niet mogelijk. Het inkomen uit werk en woning is daarom eerder te laag dan te hoog vastgesteld. Ten aanzien van de bij 2.1b vermelde vraag stelt verweerder dat voor de inbrengwaarde van het pand van de WOZ-waarde van € 706.000 dient te worden uitgegaan.
2.5 Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep, handhaving van de uitspraak op bezwaar en handhaving van de belastingaanslag.
2.6 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Beoordeling van het geschil
Omtrent de terbeschikkingstelling
3.1 Ingevolge artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB wordt onder een werkzaamheid mede verstaan het rendabel maken van vermogensbestanddelen voor zover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens, dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap, waarin de belastingplichtige - kort gezegd - een aanmerkelijk belang heeft.
3.2 Eiser heeft met betrekking tot het pand aan [adres 1] een huurovereenkomst gesloten met een besloten vennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is en waarin hij dus een aanmerkelijk belang heeft. De rechtbank heeft in haar uitspraak van [datum] 2010, [nummer] (zie 1.12), geoordeeld dat het positieve bedrag aan opbrengsten en kosten van het pand als resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB moet worden belast.
3.3 Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de rechtbank zich in de uitspraak van [datum] 2010 niet heeft uitgelaten over de vraag of artikel 3.93, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB van toepassing is. Verweerder stelt dat ingevolge dit artikel geen sprake is van het rendabel maken van vermogensbestanddelen, omdat het pand niet als werkruimte kwalificeert. De rechtbank volgt verweerder niet in dit standpunt en overweegt daartoe als volgt.
3.4 Volgens artikel 3.93, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Wet IB wordt voor de toepassing van de artikelen 3.91, 3.92 en 3.92b niet als het rendabel maken van vermogensbestanddelen aangemerkt het ter beschikking stellen van een werkruimte in een woning die de belastingplichtige ter beschikking staat, indien de persoon aan wie of het lichaam waaraan ter beschikking wordt gesteld ter zake van die terbeschikkingstelling niet een vergoeding ten laste van de winst of het resultaat uit overige werkzaamheden kan brengen.
3.5 Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 3.93, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB niet op het pand van toepassing, omdat geen sprake is van een werkruimte in een woning die belastingplichtige ter beschikking staat. Het pand wordt immers door eiser verhuurd aan [Y] B.V. , waardoor deze niet aan eiser, maar aan de B.V. ter beschikking staat. Dat de B.V. het pand vervolgens weer aan eiser, in zijn hoedanigheid van werknemer van de B.V., als werkruimte ter beschikking stelt, maakt dit oordeel niet anders. Aan de in artikel 3.93 van de Wet IB geformuleerde voorwaarden voor de uitzondering op de terbeschikkingstellingsregeling van artikel 3.92 van de Wet IB wordt daarmee door eiser niet voldaan.
3.6 Uit het voorgaande volgt dat verweerders stelling niet kan afdoen aan het reeds eerder gegeven oordeel van de rechtbank dat ter zake van het pand aan [adres 1] sprake is van terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB. De rechtbank ziet geen aanleiding in deze zaak van dit oordeel af te wijken.
Omtrent de inbrengwaarde
3.7 Nu sprake is van terbeschikkingstelling zal de rechtbank de vraag moeten beantwoorden in hoeverre bij het bepalen van het resultaat uit overige werkzaamheden rekening dient te worden gehouden met de afschrijvingslasten van het pand. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de jaarlijkse afschrijvingslasten dient te worden uitgegaan van 2,5% van de waarde in het economische verkeer van het pand bij aanvang van de terbeschikkingstelling per 1 juli 2005. Partijen verschillen echter van mening over de waarde van het pand op 1 juli 2005.
3.8 Nu eiser in zijn aangifte afschrijvingslasten ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden brengt, rust op hem de bewijslast ter zake van de hoogte van die afschrijvingslasten. Eiser neemt het standpunt in dat de waarde in het economische verkeer van het pand, waarop hij de afschrijvingen baseert, 120% van de WOZ-waarde voor het jaar 2005 bedraagt en komt zo op de door hem verdedigde waarde van € 850.000. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de inbrengwaarde van het pand € 850.000 bedraagt. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat, zoals door verweerder terecht is aangevoerd, het Besluit een goedkeuring bevat voor het vaststellen van de waarde in het economische verkeer op de openingsbalans per 1 januari 2001 en dat deze goedkeuring daarom in eisers situatie, waarin sprake is van een openingsbalans per 1 juli 2005, niet geldt. Eiser heeft daarnaast gesteld dat de door hem voorgestane inbrengwaarde gemotiveeerd kan worden door de huurwaarde van € 42.000 met een factor 20 te vermenigvuldigen. De rechtbank hecht weinig waarde aan deze stelling, nu eiser deze waardebepaling onderbouwt aan de hand van een taxatierapport van een geheel andersoortige onroerende zaak, te weten een bedrijfspand met kantoorruimtes, gelegen op een geheel andere lokatie, te weten te [Z].
3.9 Eiser heeft zich ten aanzien van de afschrijvingslasten tevens op het standpunt gesteld dat bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de waarde in het economische verkeer op € 850.000 kan worden gesteld. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat eiser redelijkerwijs de indruk heeft kunnen krijgen dat de door verweerder gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet geslaagd in deze op hem rustende bewijslast. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking het volgende in aanmerking. De aanslag over 2006 is geautomatiseerd, dus zonder nader onderzoek en inhoudelijke beoordeling, afgehandeld (zie 1.10). Bij aanslagregeling 2007 is het pand door verweerder tot de grondslag voor van het inkomen uit sparen en beleggen gerekend (zie 1.11), waardoor de afschrijvinglasten van het pand bij het vaststellen van de aanslag geen rol hebben gespeeld. Het bezwaar tegen deze aanslag is door verweerder niet-ontvankelijk verklaard, waarna deze onherroepelijk is komen vast te staan. De rechtbank merkt tot slot op dat zij in de haar uitspraak van [datum] 2010, [nummer], ten aanzien van het belastingjaar 2005 niet heeft geoordeeld over de afschrijvingslasten van het pand, omdat dergelijke lasten in dat jaar niet in het resultaat uit overige werkzaamheden waren begrepen. Op grond van deze omstandigheden faalt eisers beroep op het vertrouwensbeginsel.
3.10 Uit het bij 3.8 en 3.9 overwogene volgt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat van de door hem voorgestane inbrengwaarde van € 850.000 dient te worden uitgegaan.
3.11 Verweerder neemt het standpunt in dat de waarde in het economische verkeer van het pand op 1 juli 2005 gelijk kan worden gesteld aan de WOZ-waarde over het jaar 2005 ten bedrage van € 706.000. Verweerder heeft deze waarde, tegenover de gemotiveerde betwisting door eiser, niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de WOZ-waarde van € 706.000 is vastgesteld naar waardepeildatum 1 januari 2003 en tevens dat verweerder de waarde niet kan onderbouwen aan de hand van bijvoorbeeld een taxatierapport.
3.12 Uit het voorgaande volgt dat beide partijen de door hen voorgestane inbrengwaarde per 1 juli 2005 niet aannemelijk hebben gemaakt. Nu partijen er blijkbaar tot op heden niet voor hebben gekozen om tot een gezamenlijke waardebepaling door professionele taxateurs te komen en eveneens niet in staat zijn geweest om een oplossing in de compromissfeer te bereiken (zie 1.22 en 1.23), stelt de rechtbank de inbrengwaarde per 1 juli 2005 in goede justitie vast op € 800.000.
3.13 Nu tussen partijen niet in geschil is dat de afschrijving 2,5% van de inbrengwaarde bedraagt, kan de afschrijving voor het jaar 2008 worden vastgesteld op 2,5 % x € 800.000 = € 20.000. Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder een afschrijvingslast van € 17.650 in aanmerking genomen (zie 1.20), zodat het vastgestelde belastbaar inkomen in uit werk en woning met € 2.350 dient te worden verminderd.
3.14 Eiser heeft ter zitting nog aangevoerd dat verweerder bij het vaststellen van de aanslag heeft verzuimd rekening te houden met een verlies uit 2007. Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder is echter niet aannemelijk geworden dat de aanslag IB/PVV 2007 met een verlies is vastgesteld.
3.15 Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2008 gegrond is. Het inkomen uit werk en woning dient te worden vastgesteld op € 99.343 -/- extra afschrijvingen ad € 2.350 = € 96.993.
Heffingsrente
3.16 Nu verweerder op het bezwaar tegen de beschikking inzake heffingsrente niet afzonderlijk uitspraak heeft gedaan, gaat de rechtbank ervan uit dat in de onderhavige uitspraak op bezwaar ook de beslissing ligt besloten om de beschikking inzake heffingsrente te handhaven. De rechtbank ziet aanleiding om deze beslissing te vernietigen, aangezien de met de beschikking heffingsrente samenhangende aanslag zal worden verminderd. De rechtbank verstaat dat verweerder het bedrag van de heffingsrente dienovereenkomstig zal verminderen.
3.17 Gelet op het voorgaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) is onder meer grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden of indien het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig handelt (HR 13 april 2007, nr. 41235, LJN BA2802 en HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, LJN BP2975). Van dergelijke omstandigheden is echter naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, zodat zij geen aanleiding ziet voor een vergoeding van de integrale proceskosten van eiser. De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 655 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 218 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 437 en een wegingsfactor 1). De rechtbank merkt daarbij op dat eiser weliswaar zelf het bezwaarschrift heeft ingediend, maar dat uit de stukken van het geding blijkt dat eisers gemachtigde eiser tijdens de bezwaarfase beroepsmatig heeft bijgestaan. In de beroepsfase is van deze bijstand enkel ter zitting gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een belastingaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 96.993 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- verstaat de verweerder de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig aanpast;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 655;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 42 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M. van den Bosch, rechter, in tegenwoordigheid van mr. K. van der Leij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2012.
K. van der Leij
w.g. M. van den Bosch
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.