Rechtbank Limburg, 03-07-2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:6266, 03/995002-13
Rechtbank Limburg, 03-07-2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:6266, 03/995002-13
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Limburg
- Datum uitspraak
- 3 juli 2018
- Datum publicatie
- 3 juli 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBLIM:2018:6266
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2022:1044, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 03/995002-13
Inhoudsindicatie
47-jarige man uit Sittard wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar wegens het leiding gegeven aan het plegen van belastingfraude en valsheid in geschrifte door [rechtspersoon 1] en [rechtspersoon 2], opzettelijk (ver)valste facturen ter ondersteuning van de ingediende aangiften loonbelasting bij de Belastingdienst in te (laten) dienen ten name van de besloten vennootschappen, waarvan hij bestuurder dan wel feitelijk leidinggevende was. Op deze manier werd er te weinig loonbelasting geheven.
Uitspraak
Zittingsplaats Roermond
Strafrecht
Parketnummer: 03/995002-13
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 3 juli 2018
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboortegegevens verdachte] ,
wonende te [adresgegevens verdachte] ,
De verdachte wordt bijgestaan door mr. R. Gijsen, advocaat kantoorhoudende te Maastricht.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 22 mei 2018. De verdachte en zijn raadsman zijn verschenen. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt. Het onderzoek is op 19 juni 2018 gesloten.
De zaak is gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld met de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte] (03/995003-13).
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte:
Feit 1 primair: opdracht dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan een rechtspersoon ([rechtspersoon 1] ) tot het opzettelijk vervalsen van (een deel van) de bedrijfsadministratie door in de bedrijfsadministratie op te nemen en/of te verwerken valselijk opgemaakte inkoopfacturen;
Feit 1 subsidiair: opzettelijk een deel van de bedrijfsadministratie heeft vervalst door in de bedrijfsadministratie op te nemen en/of te verwerken valselijk opgemaakte inkoopfacturen;
Feit 2: opdracht dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan een rechtspersoon ([rechtspersoon 2] ) tot het opzettelijk vervalsen van (een deel van) de bedrijfsadministratie door in de bedrijfsadministratie op te nemen en/of te verwerken valselijk opgemaakte inkoopfacturen;
Feit 3: opdracht aan een rechtspersoon [rechtspersoon 1] heeft gegeven tot het doen van onjuiste belastingaangiften dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan die verboden gedragingen;
Feit 4: opdracht aan een rechtspersoon [rechtspersoon 2] heeft gegeven tot het doen van onjuiste belastingaangiften dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan die verboden gedragingen;
Feit 5 primair: opdracht aan een rechtspersoon [rechtspersoon 2] heeft gegeven tot het plegen van witwassen van gelden dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan die verboden gedragingen;
Feit 5 subsidiair: met een ander zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen.
3 De voorvragen
Geldigheid dagvaarding ten aanzien van de feiten 1 en 2
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de tenlastelegging niet volgt of de steller van de tenlastelegging zich heeft willen beperken tot de daarin genoemde documenten dan wel dat ook andere documenten uit het dossier worden bedoeld. Op dit punt is de dagvaarding (partieel) nietig, omdat verdachte zo niet weet waartegen hij zich precies moet verdedigen. Verder is onvoldoende verfeitelijkt waaruit de valsheid dan wel vervalsing bestaat en op welke documenten de valsheid ziet. Het is onduidelijk voor verdachte waartegen hij zich heeft te verdedigen. De dagvaarding is op dat punt ook (partieel) nietig.
Geldigheid dagvaarding ten aanzien van feit 5
De raadsman heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat in de tenlastelegging niet is verfeitelijkt waaruit het verhullen, verborgen houden, verwerven, voorhanden hebben, overdragen of omzetten van voorwerpen (giraal geld) zou hebben bestaan. De dagvaarding is op dit punt al (partieel) nietig. Voorts vloeit niet uit de feitelijke omschrijving van de tenlastelegging, noch uit het dossier, voort van welk misdrijf het tenlastegelegde bedrag afkomstig is. De dagvaarding is op dit punt ook (partieel) nietig.
Standpunt officier van justitie met betrekking tot de geldigheid dagvaarding ten aanzien van de feiten 1 en 2
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de dagvaarding geldig is. De valsheid is in de visie van de officier van justitie in de tenlastelegging voldoende feitelijk omschreven. Verder stelt de officier van justitie dat niet alle valse/vervalste facturen in de tenlastelegging dienen te worden opgenomen. Een selectie volstaat. De officier van justitie verwijst hierbij naar de wijze waarop ten laste wordt gelegd in kinderpornozaken.
Standpunt officier van justitie met betrekking tot de geldigheid dagvaarding ten aanzien van de feit 5
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de dagvaarding geldig is. De officier van justitie stelt zich daartoe op het standpunt dat het geld is witgewassen door gebruikmaking van valse facturen, waarmee het onderliggende misdrijf (valsheid in geschrifte) gegeven is. Verder stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat de tenlastegelegde termen: verhullen, verborgen houden, verwerven, voorhanden hebben, overdragen of omzetten van voorwerpen, voldoende feitelijke betekenis hebben. Een nadere beschrijving is niet vereist.
Oordeel van de rechtbank over de geldigheid van de dagvaarding
De rechtbank overweegt ten aanzien van de geldigheid van de dagvaarding ten aanzien van de feiten 1 en 2 het volgende.
Het is bij een verdenking van overtreding van artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht gebruikelijk dat in de tenlastelegging de valsheid feitelijk wordt omschreven, aangezien deze term voornamelijk een kwalificatieve betekenis heeft. In de tenlastelegging ontbreekt niet de feitelijke omschrijving van de elementen waaruit die valsheid zou bestaan. De rechtbank is van oordeel dat het ten laste gelegde feit voldoende feitelijk is omschreven. Daarom voldoet de dagvaarding aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman ter zake.
De rechtbank is verder van oordeel dat niets zich ertegen verzet dat ingeval het gaat om een groot aantal geschriften de steller van de tenlastelegging zich beperkt tot een selectie van (representatieve) geschriften, nu een eventuele bewezenverklaring daarvan kan worden gekwalificeerd als “meermalen gepleegd”. De rechtbank merkt hierbij nog op dat het (mogelijk voor de straftoemeting) relevante grootschalige karakter van het delict ook op andere manieren aannemelijk kan worden gemaakt dan door middel van het opnemen van al die geschriften in de tenlastelegging en eventuele bewezenverklaring, bijvoorbeeld doordat het grootschalige karakter op de terechtzitting aan de orde wordt gesteld. Gelet op het vorenstaande verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsman ter zake.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de geldigheid van de dagvaarding ten aanzien van feit 5 het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat de termen verhullen, verborgen houden, verwerven, voorhanden hebben, overdragen of omzetten van voorwerpen, voldoende feitelijke betekenis hebben, zodat ze niet nader omschreven hoeven te worden. De rechtbank verwerpt ter zake het verweer van de raadsman. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het geld afkomstig is van enig misdrijf, namelijk het gebruik maken van valse facturen. Dat het door de officier van justitie aangeduide misdrijf niet nader is verfeitelijkt, maakt de dagvaarding niet nietig omdat het misdrijf in de tenlastelegging niet nader hoeft te worden aangeduid of omschreven. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman ter zake.
Ontvankelijkheid officier van justitie
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging van verdachte. Daartoe heeft hij aangevoerd dat verdachte reeds vanaf eind september 2010 wist, althans redelijkerwijs kon vermoeden dat hij strafrechtelijk zou worden vervolgd op grond van het door de Belastingdienst/FIOD gedane boekenonderzoek en mededelingen van de Belastingdienst/FIOD en de curator. Inmiddels zijn 7 jaren en 9 maanden verstreken. Mocht worden uitgegaan van het eerste verhoor van verdachte op
20 februari 2013 dan bedraagt de termijn 5 jaar en 4 maanden. De conclusie is, hoe dan ook, dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM grovelijk is overschreden. Het openbaar ministerie is zonder rechtvaardiging zeer lange periodes inactief geweest. De raadsman stelt zich verder op het standpunt dat als gevolg van de schending van de redelijke termijn de waarheidsvinding in gedrang is. Getuigen zijn gevoed door foute conclusies van de FIOD. Delen van de administratie(s) zijn niet meer te achterhalen. De verdachte kan zich na zoveel tijd niet veel meer herinneren en kan derhalve geen betrouwbare verklaringen afleggen. De financiële kwesties zijn nagenoeg weggenomen. Er bestaat nauwelijks of geen schadelast meer voor de maatschappij. Ook het nut van een eventuele straf is komen te ontvallen. Gelet op de grove overschrijding van de redelijke termijn in combinatie met de schending van het fair trial beginsel dient de officier van justitie in de vervolging niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Standpunt officier van justitie met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid
Het eerste verhoor van de beide verdachten vond plaats op 20 februari 2013. Het eindproces-verbaal is ontvangen op 20 maart 2014. Sedertdien zijn op verzoek van de verdediging meerdere getuigen gehoord, waarvan twee in Hongarije. Die verhoren hebben op 27 en 28 januari 2016 plaatsgevonden. De officier van justitie neemt de datum van het eerste verhoor als startpunt van de redelijke termijn. Dat betekent dat de procedure in eerste aanleg 5 jaar en 3 maanden heeft geduurd. Onder verwijzing naar het arrest van 17 juni 2008 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat de overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid, maar wel tot enige strafkorting. Het verweer met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid dient te worden verworpen.
Oordeel van de rechtbank over de ontvankelijkheid van de officier van justitie
Uit vaste jurisprudentie van het EHRM en de Hoge Raad volgt dat de redelijke termijn aanvangt op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Verdachte is op 20 februari 2013 aangehouden en in verzekering gesteld. Op dat moment is de redelijke termijn aangevangen. Als uitgangspunt dient te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, dus uiterlijk op 20 februari 2015. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met 3 jaar en 4 maanden is overschreden, nu op 3 juli 2018 vonnis zal worden gewezen. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een behoorlijke overschrijding; echter de overschrijding is niet zodanig dat deze dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging. De complexiteit van de zaak, de omvang van het onderzoek en het feit dat er getuigen zijn gehoord in het buitenland rechtvaardigen enig tijdsverloop. Dat er volgens de raadsman sprake zou zijn van schending van het fair-trial beginsel kan de rechtbank niet volgen, omdat uitsluitend op basis van het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting de feiten worden beoordeeld. Niet is gebleken dat de verdediging verstoken is gebleven van informatie die de verdediging zou schaden of dat de verdediging over een ander dossier zou beschikken dan de rechtbank en de officier van justitie. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsman.