Rechtbank Noord-Holland, 05-11-2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:13509, HAA 13/428 t/m 13/439, 13/590, 13/1268, 13/1828, 13/1829
Rechtbank Noord-Holland, 05-11-2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:13509, HAA 13/428 t/m 13/439, 13/590, 13/1268, 13/1828, 13/1829
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 5 november 2013
- Datum publicatie
- 4 februari 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2013:13509
- Zaaknummer
- HAA 13/428 t/m 13/439, 13/590, 13/1268, 13/1828, 13/1829
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024]
Inhoudsindicatie
Terechte omkering en verzwaring van de bewijslast bij buitenlandse bankrekening. Onvoldoende voortvarend handelen door een jaar te wachten met het opleggen van navorderingsaanslagen. Geen immateriële schadevergoeding door akkoordverklaring met aanhouding.
Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Zaaknummers: AWB 13/428 tot en met 13/439, 13/590, 13/1268, 13/1828 en 13/1829
Uitspraakdatum: 5 november 2013
Uitspraak in de gedingen tussen
[X 1] , eiser,
[X 2] , eiseres,
hierna tezamen eisers, beide te[Z],
gemachtigde: mr. drs. S. Bharatsingh, advocaat te Hilversum,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Hoofddorp, verweerder.
08/7105
1. Ontstaan en loop van de gedingen
Navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2001 (AWB 13/428 tot en met 13/432) en VB 1998 tot en met 2000 (AWB 13/437 tot en met 13/439).
1.1.1. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 31 augustus 2009 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna IB/PVV) voor de jaren 1997 tot en met 2000 en vermogensbelasting (hierna VB) voor de jaren 1998 tot en met 2000 opgelegd. In de navorderingsaanslagen is telkens een verhoging begrepen van 100% van het nagevorderde bedrag, waarvan geen kwijtschelding is verleend, dan wel is tegelijkertijd een boete opgelegd van 100%. Gelijktijdig heeft verweerder bij beschikking een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht. Voorts heeft verweerder met dagtekening 7 juli 2009 een navorderingsaanslag IB/PVV betreffende het jaar 2001 opgelegd. Bij deze navorderingsaanslag is een boete opgelegd van 100% van het nagevorderde bedrag en is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.2. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 18 januari 2013 de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1997 tot en met 2000 en VB voor de jaren 1998 tot en met 2000, alsmede de kwijtscheldingsbesluiten dan wel boetes en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd. Verweerder heeft voorts bij uitspraak op bezwaar van 22 februari 2013 de navorderingsaanslag IB/PVV 2001, de beschikking heffingsrente en de vergrijpboete verminderd.
1.1.3. Eiser heeft hiertegen bij beroepschrift van 15 januari 2013, ontvangen bij de rechtbank op 16 januari 2013, beroepen ingesteld.
Navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en VB 1997 (AWB 13/591, 13/592, 13/1828 en 13/1829)
1.2.1. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 16 december 2008 voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 163.757. In de navorderingsaanslag is een verhoging begrepen van ƒ 18.250 (100% van het nagevorderde bedrag), waarvan geen kwijtschelding is verleend. Gelijktijdig is bij beschikking een bedrag van ƒ 8.285 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.2. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 16 december 2008 een navorderingsaanslag VB 1997 opgelegd, berekend naar een vastgesteld vermogen van ƒ 1.299.000. In de navorderingsaanslag is een verhoging begrepen van ƒ 5.304 (100% van het nagevorderde bedrag), waarvan geen kwijtschelding is verleend. Gelijktijdig is bij beschikking een bedrag van ƒ 2.262 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.3. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 20 maart 2013 de navorderingsaanslagen, de kwijtscheldingsbesluiten en de heffingsrente gehandhaafd.
1.2.4. Eiser heeft tegen deze uitspraken zowel bij beroepschrift van 22 januari 2013 (ontvangen bij de rechtbank op dezelfde dag), als bij beroepschrift van 2 april 2013 (ontvangen bij de rechtbank op 3 april 2013), beroep ingesteld. De in het eerstgenoemde beroepschrift vervatte beroepen zijn bij de rechtbank geregistreerd met de zaaknummers AWB 13/591 en 13/592, de in het als tweede genoemde beroepschrift vervatte beroepen zijn bij de rechtbank geregistreerd met de zaaknummers AWB 13/1828 en 13/1829.
Navorderingsaanslag IB/PVV 2003 (AWB 13/590)
1.3.1. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 16 december 2008 voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.744 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 30.402. Gelijktijdig is bij beschikkingen een bedrag van € 2.042 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 9.120 (100% van het nagevorderde bedrag) opgelegd.
1.3.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 februari 2013 de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.744 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.201. De heffingsrente en de boete (100% van het nagevorderde bedrag) zijn dienovereenkomstig verminderd tot respectievelijk € 1.067 en € 4.560.
1.3.3. Eiser heeft hiertegen bij beroepschrift van 22 januari 2013, ontvangen bij de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Navorderingsaanslagen IB/PVV 2004 tot en met 2007 (AWB 13/433 tot en met 13/436)
1.4.1.1. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 7 juli 2009 voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.708 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 33.683. Gelijktijdig is bij beschikkingen een bedrag van € 2.165 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 10.179 (100% van het nagevorderde bedrag) opgelegd.
1.4.1.2. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 7 juli 2009 voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.261 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 56.838. Gelijktijdig is bij beschikkingen een bedrag van € 1.760 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 10.817 (100% van het nagevorderde bedrag) opgelegd.
1.4.1.3. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 25 juli 2009 voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € 307 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 66.021. Gelijktijdig is bij beschikkingen een bedrag van € 1.827 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 12.513 (100% van het nagevorderde bedrag) opgelegd.
1.4.1.4. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 31 augustus 2009 voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 74.123. Gelijktijdig is bij beschikkingen een bedrag van € 1.299 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 12.513 (100% van het nagevorderde bedrag) opgelegd.
1.4.2.1. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 22 februari 2013:
- de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.708 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.068. De heffingsrente en de boete (100% van het nagevorderde bedrag) zijn dienovereenkomstig verminderd tot respectievelijk € 1.105 en € 4.985;
- de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.261 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 38.810. De heffingsrente en de boete (100% van het nagevorderde bedrag) zijn dienovereenkomstig verminderd tot respectievelijk € 880 en € 5.409.
1.4.2.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 januari 2013 de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € 307 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 43.753. De heffingsrente en de boete (100% van het nagevorderde bedrag) zijn dienovereenkomstig verminderd tot respectievelijk € 851 en € 5.832.
1.4.2.3. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 maart 2013 de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 53.335. De heffingsrente en de boete (100% van het nagevorderde bedrag) zijn dienovereenkomstig verminderd tot respectievelijk € 651 en € 6.256.
1.4.3. Eiser heeft hiertegen bij beroepschrift van 21 januari 2013, ontvangen bij de rechtbank op 22 januari 2013, beroep ingesteld.
Navorderingsaanslag IB/PVV 2007 eiseres (AWB 13/1268)
1.5.1. Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 21 december 2013 voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 27.807. Gelijktijdig is bij beschikking een bedrag van € 1.186 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.5.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 februari 2013 het bezwaar afgewezen.
1.5.3. Eiseres heeft hiertegen bij beroepschrift van 5 maart 2013, ontvangen bij de rechtbank 6 maart 2013, beroep ingesteld.
Verdere verloop van de gedingen
1.6. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
1.7. Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend met dagtekening 23 augustus en bij brief met dagtekening 5 september 2013. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.8. De rechtbank heeft partijen in het kader van de thans voorliggende beroepen bij brief van 19 september 2013 bericht ambtshalve bekend te zijn met de geheimhoudingsbeslissingen van 23 september 2011 en 19 december 2011 met betrekking tot eiser (procedurenummers 08/7105 c.a.) en daarbij medegedeeld dat - aangezien deze beslissingen ook bij partijen bekend zijn - ze aan de dossiers zijn toegevoegd. Voorts is daarbij te kennen gegeven dat de uitspraak in de hoofdzaak van de procedures 08/7105 c.a. aan de dossiers is toegevoegd nu daarin is vermeld welke gevolgen partijen aan de geheimhoudingsbeslissingen hebben gegeven.
1.9. Het onderzoek heeft plaatsgevonden op de zitting van 24 september 2013. Eisers zijn daar vertegenwoordigd door gemachtigde voornoemd. Namens verweerder zijn verschenen mr. C. Alma en mr. J.G.A. de Ruiter, vergezeld van mr. W.H.A. Entrop.
2 Tussen partijen vaststaande feiten
Eisers waren in de in geding zijnde jaren met elkaar gehuwd.
Overdracht van gegevens door de Belgische autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten
Bij brief van 18 februari 2005 heeft de Belgische Bijzondere Belastinginspectie (hierna: BBI) in het kader van spontane uitwisseling van inlichtingen op grond van de EG-richtlijn van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe belastingen en heffingen op verzekeringspremies (77/799/EEG, hierna: de Richtlijn) gegevens verstrekt aan de FIOD ECD/Team Internationaal te Haarlem.
De hiervoor bedoelde gegevens bestaan uit een nota (hierna: de Nota) en twaalf bijlagen, genummerd B.1, B.2, enzovoorts. Deze gegevens zijn verstrekt op grond van artikel 4 van de Richtlijn. In de Nota is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld (namen en plaatsen zijn door verweerder geanonimiseerd):
“IV VERSTREKTE INLICHTINGEN
De hierna volgende inlichtingen zijn gesteund op stukken die het Belgisch gerecht in beslag heeft genomen bij een huiszoeking bij een verdachte van andere misdrijven.
Het betreft gegevens van de Bank [A BEDRIJF].
De stukken, bestaande uit verscheidene lijsten op papier (bijlagen 1 tot en met 11) werden aangetroffen en in beslag genomen bij een huiszoeking in een garagebox te W(...) uitgevoerd in het kader van een onderzoek onder leiding van Onderzoeksrechter V(…). Deze garagebox werd op dat ogenblik gehuurd door de heer P(…) en door diens bende gebruikt als uitvalsbasis voor overvallen. Met een brief van 18 december 2001 heeft de procureur-generaal aan de belastingadministratie toelating verleend tot het nemen van inzage en afschrift van het dossier (bijlage 12).
Toelichting van de feiten zoals blijkt uit de verhoren. De kopieën van de bankstukken werden door V(…) gekopieerd uit een de computerbestand van de heer M(…). M(…) had als helpdeskmedewerker bij de firma L(…) te W(…) de gegevens in bezit gekregen via zijn afdelingschef, de heer J(…). P(…) is een gewezen werknemer van de bank. L(…) is een toeleveringsbedrijf van kantoorbenodigdheden aan bedrijven. De originele bankgegevens stonden op “microtape” zoals V(…) het verwoordt. Door middel van een toestel van een Duitse zusterfirma van L (…) zijn de originele bankgegevens gelezen en op een diskette gezet en vervolgens afgedrukt. (…) Dergelijke tape [microtape] is leesbaar en omzetbaar met behulp van een computer. (…) Tenslotte heeft V(…) de afgedrukte lijsten gefotokopieerd -ten minste een gedeelte ervan- en deze kopieën bewaard in de gehuurde garagebox, waar zij door de politie werden aangetroffen.
Mogelijke motieven zoals blijkt uit de verhoren.
V(…) vermoedt dat M(…) en P(…) de bedoeling hadden de bank op te lichten door middel van deze stukken. V(…) verklaart dat M(…) hem en zijn dochter zou hebben bedreigd voor het geval “er iets uitkwam van deze stukken”. Het kopiëren en bewaren van de lijsten door V(…) evenals de beweerde bedreiging, kunnen ook wijzen op de intentie om de klanten van de bank aan de hand van de adreslijsten te lokaliseren met het oog op huisdiefstal.
Besluit
Dit alles betekent dat door de betrokkenen een hoge mate van geloofwaardigheid aan de stukken werd gehecht. Immers, de stukken zijn voor betrokkenen slechts nuttig onder een dubbele voorwaarde. Ten eerste moeten ze echt zijn in de zin van afkomstig van de bedrijfsadministratie van de bank. Ten tweede moeten ze accuraat zijn in de zin van overeenkomen met de werkelijkheid inzake enerzijds de namen en adressen van de rekeninghouders en anderzijds de rekeningstanden. Hieruit kan besloten worden dat de stukken zowel inzake herkomst als inhoud inderdaad een hoog gehalte aan waarachtigheid bevatten.
De stukken zijn door het Parket in beslag genomen ter gelegenheid van een huiszoeking, en bijgevolg op rechtmatige wijze verkregen. Vervolgens werd aan de administratie toelating van en inzage in en afschrift van de stukken verleend. Bijgevolg heeft de administratie de stukken verkregen op rechtmatige wijze. Bovendien betekent dit dat de oorsprong van de stukken ondubbelzinnig is.”(…)
De bijlagen B.1, B.2 en B.6 bevatten gegevens (namen, valuta, data, nummers, en bedragen) over rekeningstanden per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 (de “rekeningstandenlijsten”). Bijlage B.9 betreft een adressenlijst. Bijlage B.12 betreft een brief van 18 december 2001 afkomstig van de procureur-generaal van het Hof van Beroep Waalse Kaai te Antwerpen gericht aan de Belgische belastingautoriteiten, waarin aan deze autoriteiten toestemming wordt verleend inzage en afschrift te nemen in het strafdossier. De overige bijlagen bevatten onder meer namen, nummers, data, getallen en/of percentages. Een aantal bijlagen heeft als aanhef “[A BEDRIJF] SA.” dan wel “[A BEDRIJF] Cliënts (amounts in mio LUF)” of bevatten het logo van de Bank [A BEDRIJF] Bankiers. Een deel van de gegevens in de bijlagen is weggelakt en – ook na de hiervoor genoemde beslissingen van de geheimhoudingskamer – weggelakt gebleven.
Op basis van de gegevens die zijn verstrekt bij de brief van 18 februari 2005 is binnen de Belastingdienst het project [B BEDRIJF] (hierna: het Project) gestart. Doel van het Project was het op projectmatige wijze behandelen van de ontvangen gegevens door middel van het identificeren en sofiëren van de beschikbare renseignementen, teneinde de niet aangegeven inkomens- en vermogensbestanddelen (bankrekeningen) alsnog in de belastingheffing te betrekken.
Ten behoeve van het Project is het draaiboek [B BEDRIJF] (hierna: het Draaiboek) opgesteld. Het Draaiboek bevat onder meer informatie met betrekking tot de aanleiding van het Project, de organisatorische aspecten, de duur van het Project, de gegevens met betrekking tot de bankrekeningen, de fiscale en formeelrechtelijke aspecten van de heffing over buitenlands vermogen, de invordering en de praktische aandachtspunten. Het Draaiboek, versie 7 maart 2007, is openbaar gemaakt door middel van publicatie op de website van de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën, met uitzondering van de namen en kantoorgegevens van individuele (belasting)ambtenaren. Een versie van het Draaiboek waarin uitsluitend de namen van belastingambtenaren en hun telefoonnummers en e-mailadressen zijn geanonimiseerd, is bij het verweerschrift overgelegd.
Identificatie van de op de fotokopieën vermelde rekeninghouders 2.3.1. Verweerder heeft na ontvangst van de Nota en de rekeningstandenlijsten de op de rekeningstandenlijsten vermelde informatie geverifieerd. Hiertoe zijn de volgende toetsen uitgevoerd.
Er heeft verificatie van de op rekeningstandenlijsten vermelde namen, rekeningnummers en rekeningsaldi plaatsgevonden aan de hand van gegevens welke door meewerkende rekeninghouders in eerdere projecten (het Rekeningenproject en het project Buitenlands Vermogen) zijn verstrekt aan de Belastingdienst.
Daarnaast zijn de gegevens op de rekeningstandenlijsten (tenaamstelling, rekeningnummer en rekeningsaldi) vergeleken met de gegevens die in het kader van het Project zijn verstrekt door meewerkende belastingplichtigen. Ook in strafrechtelijke onderzoeken verkregen gegevens van verdachten zijn vergeleken met de gegevens op de rekeningstandenlijsten.
Tevens heeft een chikwadraattoets plaatsgevonden.
Uit de informatie in de begeleidende Nota in combinatie met bijbehorende bijlagen, alsmede op grond van bovenstaande verificatie is door de Belastingdienst de conclusie getrokken dat er geen reden is te twijfelen aan de juistheid van de uitlatingen zoals gedaan in de Nota, en dat de daarbij verstrekte gegevens afkomstig zijn van de bank [A BEDRIJF] SA (hierna ook: [A BEDRIJF]).
Op de rekeningstandenlijsten komen rekeninghouders voor met één achternaam met één of meer voorletters alsmede rekeninghouders met twee achternamen al dan niet met één of meer voorletters. In totaal gaat het om circa 2.500 renseignementen. De gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de rekeningstandenlijsten zijn in het kader van het Project vergeleken met de gegevens in het geautomatiseerde systeem Beheer Van Relaties (hierna: BVR) van de Belastingdienst. Indien en voor zover uit de vergelijking met het BVR slechts één persoon met exact dezelfde of, in andere bewoordingen, met de unieke combinatie meerdere voorletters-achternaam of combinatie (voorletters) achternaam-achternaam naar voren kwam, is deze persoon als rekeninghouder aangemerkt.
In een aantal gevallen heeft de identificatie (mede) plaatsgevonden aan de hand van de gegevens vermeld op de adressenlijsten.
In een op 13 maart 2008 door [A] (opsporingsambtenaar van de FIOD-ECD) in het kader van het Project afgelegde ambtsedige verklaring met betrekking tot de geautomatiseerde identificatie is onder meer opgenomen:
“Onderzoek tenaamstelling naar personen
Het cliëntenbestand [A BEDRIJF] is door de heer [B], EDP-auditor van het Centrum voor Product en Procesontwikkeling van de Belastingdienst (B/CPP) gematcht met de gegevens uit het systeem Beheer van Relaties (BVR). In dit systeem zijn alle natuurlijke- en rechtspersonen opgenomen die in Nederland wonen of zijn gevestigd en die bekend zijn bij de Belastingdienst, alsmede alle niet in Nederland wonende of gevestigde natuurlijke- of rechtspersonen met wie de Belastingdienst een relatie onderhoudt.
In het systeem worden ook gegevens bijgehouden over de relaties die er bestaan tussen de opgenomen natuurlijke en rechtspersonen, zoals ouder-kind of gehuwde relatie, of het zijn van aandeelhouder of bestuurder van een rechtspersoon.
In het BVR-systeem blijven historische gegevens bewaard. Het BVR-systeem wordt gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie en het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en met eigen gegevens van de Belastingdienst.
Het onderzoek naar de tenaamstellingen middels matching met het BVR heeft zich gericht op de identificatie van personen onder de hiervoor bij de punten 1, 2 en 3 genoemde op naam gestelde rekeningen.
De heer [B] verklaarde tegenover mij dat de identificatie, zakelijk weergegeven
als volgt gegaan is.
Voorbereiding
Als bron voor het cliëntenbestand [A BEDRIJF] zijn drie bronbestanden gebruikt, te weten de gedigitaliseerde van de Belgische autoriteiten ontvangen rekeningstanden per de data 21-12-1994, 05-09-1996 en 28-11-1996.
Vanuit deze bronbestanden is een bestand gemaakt dat de essentiële gegevens bevat, te weten per regel een tenaamstelling, een rekeningnummer en de saldi per soort.
Om de volledige koppeling (is het terug kunnen zoeken naar het originele brongegeven) tussen de van de Belgische autoriteiten ontvangen papieren bescheiden en de nu beschikbare digitale versie is aan elke regel een digitaal identificatienummer toegekend
Dit digitale identificatienummer is samen met de tenaamstelling weggeschreven naar een nieuw bestand.
Tenaamstellingen met slechts een enkele naam zonder verdere vermelding van letters zijn uit het bestand gehaald.
De hiervoor onder punt 4 aangegeven tenaamstellingen zijn uit het bestand gehaald.
De hiervoor onder punt 5 aangegeven tenaamstellingen zijn uit het bestand gehaald.
De toevoegingen “A/O”, “-“, “,”,”/” en een spatie, alsmede de toevoegingen “B” en “LH” en andere in de tenaamstelling van de rekening, zijn ten behoeve van het matchen uit de tenaamstelling gehaald.
Aangezien het nu overgebleven bestand de gegevens bevat van 3 bronbestanden, waarin veel van de te naamgestelde rekeningen op alle 3 de data voorkomen is het bestand op naamsniveau ontdaan van dubbele en drievoudige vermeldingen.
In verband met de mogelijke verschillende schrijfwijzen tussen het Nederlands en de talen die gebruikt worden in Luxemburg zijn namen als [NAAM 1] en [NAAM 2] voorlopig uit de herkende posten gelaten. Deze posten zijn wel opgeleverd maar voor verdere herkenning door middel van menselijke interventie voorgedragen
In de toegevoegde letters bij de tenaamstelling van de rekening komt in enkele gevallen de lettercombinatie TH voor. In Nederland is dit een gebruikelijke schrijfwijze is voor [NAAM 3]. De officiele voorletter voor deze persoon is slechts de T. In de gevallen waar het duidelijk was dat met TH [NAAM 3] bedoeld werd, is TH vervangen door T. Het zelfde geldt voor de naam [NAAM 3], daarbij is CHR vervangen door C. Deze posten zijn wel opgeleverd maar voor verdere herkenning door middel van menselijke interventie voorgedragen
Het bestand is gesplitst in 2 aparte bestanden te weten die met enkele namen, als hiervoor bij de bij punt 1 beschreven rekeningen en een bestand met dubbele namen als hiervoor bij de punten 2 en 3 beschreven.
Het bestand met dubbele namen is ontdaan van gebruikelijke voorvoegsels als v. vd, ter e.d.. Dit is gedaan om matching op de combinatie van achternamen in BVR mogelijk te maken. Als voorbeeld hiervan kan het volgende dienen. Op de naamscombinatie [NAAM 4], kan worden gezocht door te matchen met de naamscombinaties [NAAM 4] en [NAAM 4].
•:..•.:
:..,:....
Matchen
Bestand enkele namen.
Het vanuit de bronbestanden gemaakte bestand, bestaande uit naam en letters, is gematcht met BVR op de vraag hoe vaak een naam, in combinatie met de voorletters in de volgorde zoals genoemd in de bronbestanden, voorkomt. Komt de combinatie in BVR maar 1 keer voor, dan is deze persoon als uniek in het BVR aangemerkt, en in combinatie met het (BSN) sofinummer, opgeleverd ter verdere behandeling.
Bestand dubbele namen
Het vanuit de bronbestanden gemaakte bestand, bestaande uit een dubbele naam en in sommige gevallen voorzien van letters, is gematcht met het BVR op de vraag hoe vaak de combinatie van namen in het BVR, aan elkaar gekoppeld via een bestaande huwelijksrelatie, voorkomt. Komt de combinatie van namen in willekeurige volgorde maar 1 keer voor dan zijn deze beide personen als uniek in het BVR aangemerkt en, in combinatie met het (BSN)sofinummer, opgeleverd ter verdere behandeling.”
Identificatie eiser
Op de rekeningstandenlijsten zijn onder meer de volgende gegevens vermeld.
Lijst B.1:
“Date: 9/05/96 (…)RACINE * NAME *CCY* CURRENT ACCOUNTS * DEPOSITS * [NUMMER] [C] NLG 9,326.96 .00
BONDS * SHARES / OPTIONS * INV. FUNDS * TOTAL **262,044.82 .00 293,043.53 564,415.31 A”
Lijst B.2:
“Date: 11/28/96 (…)RACINE * NAME *CCY* CURRENT ACCOUNTS * DEPOSITS * [NUMMER] [C] NLG 1,074.78 .00
BONDS * SHARES / OPTIONS * INV. FUNDS * TOTAL **215,675.56 .00 445,951.73 662,702.16 A”
Op de adressenlijst B.9 is het volgende vermeld:
“Name # Beneficial owner Residence Telephone Last visit
[C] [NUMMER] [C] [PLAATS] [TELEFOONNUMMER] 06/03/95”
Naar aanleiding van bovenstaande gegevens is eiser door verweerder als rekeninghouder geïdentificeerd.
Contacten tussen partijen vóór het opleggen van de navorderingsaanslagen 2.5.1. Verweerder heeft eiser met dagtekening 24 augustus 2007 een vragenbrief gestuurd waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan.
Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in de bijlage bij deze brief worden gevraagd.
Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is. (…)”
De bijlagen bevatten de formulieren “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)”, waarin eiser wordt gevraagd om aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij rekeninghouder is geweest, onder vermelding van onder andere rekeningnummer, naam van de bank, saldo en jaar van opening van de rekening.
Verweerder heeft eiser met dagtekening 4 en 14 september 2007 herinneringen gestuurd waarbij hij alsnog in de gelegenheid is gesteld om de gevraagde informatie te verstrekken.
Verweerder heeft eiser bij brief van 28 november 2008 op de hoogte gesteld van het voornemen om navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en VB 1997 (inclusief verhogingen), en navorderingsaanslag IB/PVV 2003 met boete, alsmede beschikkingen heffingsrente op te leggen. In de brief is onder meer het volgende vermeld:
“Redelijke schattingOndanks mijn herhaalde verzoeken om informatie en mijn verwijzing naar uw verplichtingen zoals genoemd in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, heeft u niet voldaan aan de op u rustende verplichtingen. (…)
Aan de hand van gegevens van een groot aantal rekeninghouders die één of meerdere bankrekeningen bij [A BEDRIJF] SA hebben aangehouden in de periode 1994/1996 heb ik een verloop van de gemiddeld aangehouden tegoeden kunnen vaststellen. De gemiddeld aangehouden tegoeden zijn in de door mij onderzochte periode op jaarbasis toegenomen met gemiddeld ruim 23,5% per jaar. Deze toename kan zijn ontstaan uit het herbeleggen van rente en dividendinkomsten, waardestijging van aandelen en beleggingsfondsen en het saldo van opnames en stortingen.
Omdat ik de inkomsten en het vermogen moet schatten is er voor mij geen aanleiding om rekening te houden met een lagere toename van de tegoeden dan uit het onderzoek bij de onderzochte groep rekeninghouders is gebleken. Uitgaande van de mij bekende door u aangehouden tegoeden zal ik in mijn berekeningen voor de vermogensbelasting tot en met 2000 rekening houden met een jaarlijkse toename van uw tegoeden van 23,5%.
Ik zal uw vermogen op 1 januari 1997 met fl. 662.702 (€ 301.228) verhogen.
Met betrekking tot de inkomstenbelasting 1995 heb ik een rendement berekend op de door u in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen. Het rendement op beleggingen in buitenlandse beleggingsfondsen bedraagt op grond van artikel 29a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in beginsel 6% per jaar. Voor de bepaling van de rente op spaarrekeningen, depositorekeningen en obligaties heb ik rekening gehouden met de percentages van de wettelijke rente, de marktrente en de rendementen volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek. Het rentepercentage op spaarrekeningen, depositorekeningen en obligaties heb ik voor 1995 geschat op 6%. Met betrekking tot het voor de inkomstenbelasting te belasten rendement op aandelen ben ik tevens uitgegaan van een gemiddelde van 6% per jaar. Hierdoor worden de inkomsten op de door u en/of uw echtgeno(o)t(e) in het buitenland aangehouden bankrekeningen berekend op 6% van het door mij berekende saldo op 1 januari van dat jaar. Hiervoor heb ik reeds vermeld op welke wijze de tegoeden op de buitenlandse bankrekening(en) zijn berekend.
Dit heeft tot gevolg dat het belastbaar inkomen over 1996 met fl. 30.418 (€ 13.826) wordt verhoogd.
Met betrekking tot de inkomstenbelasting 2003 zal ik voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen uitgaan van dezelfde berekeningswijze als voor de Vermogensbelasting. Het voordeel uit sparen en beleggen bedraagt op grond van artikel 5.2 Wet IB 2001 4% van dit berekende vermogensbestanddeel.
Uw belastbaar inkomen uit sparen en beleggen over 2003 zal ik verhogen met € 760.072.
Navordering
Uw aangiften over de jaren 1996 en 2003 heb ik behandeld voordat ik over de informatie met betrekking tot de door u in het buitenland aangehouden bankrekening(en) kon beschikken. Hierdoor zijn uw aanslagen over deze jaren tot te lage bedragen vastgesteld en ben ik voornemens u op grond van artikel 16, lid 1, 3 en 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) navorderingsaanslagen op te leggen.
Kennisgeving boete
(Navorderingsaanslagen IB/PH 1996 en VB 1997)
Op grond van artikel 18, lid 1 van de AWR ben ik voornemens over de correcties een niet-ordeboete van 100% op te leggen. Van deze boete zal ik overeenkomstig § 21, lid 3 van het Voorschrift administratieve boeten 1993 niets kwijtschelden.
(Navorderingsaanslag IB/PH 2003)
Naast de gevolgen voor de belastingheffing ben ik voornemens om gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingaanslag een boete op te leggen. Het betreft een vergrijpboete ingevolge artikel 67e AWR en hoofdstuk IV van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. Er is sprake van (voorwaardelijke) opzet. Deze boete bedraagt 50% van het bedrag van de navorderingsaanslag. Op grond van § 43, lid 3 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 wordt deze boete verhoogd tot 100%
Motivering boete Uit het onderzoek door de Belastingdienst zijn de volgende feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan ik voornemens ben deze boete op te leggen:
U bent geïdentificeerd als houder van een of meerdere buitenlandse bankrekeningen. U heeft de hiervoor vermelde vermogensbestanddelen en inkomsten niet vermeld in uw belastingaangifte(n). Dit ondanks dat in de aangifte(n) uitdrukkelijk gevraagd wordt naar (buitenlandse) inkomensbestanddelen en/of vermogensbestanddelen. Op grond hiervan ben ik van mening dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet.
Het feit dat u gebruik heeft gemaakt van een of meer buitenlandse bankrekeningen (onder andere) in een land met een bankgeheim waardoor de Belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit is ontnomen merk ik aan als listigheid, valsheid of samenspanning e.d. als bedoeld in § 21, lid 3 van het Voorschrift administratieve boeten 1993 en als een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in § 42 juncto § 43 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. Dit heeft tot gevolg dat de boeten 100% van de verschuldigde (enkelvoudige) belasting bedragen.
(…)
Uitnodiging om te reageren Normaliter wordt u in de gelegenheid gesteld om te reageren op de voorgenomen navorderingen. In verband met de dreigende verjaringstermijn waarbinnen de aanslagen dienen te worden opgelegd en mede gelet op het feit dat de betreffende materie reeds bij u en uw advocaat bekend is, zal ik de aanslagen met verhoging zo spoedig mogelijk opleggen. Ik verwijs u hiervoor naar de separaat meegestuurde mededeling. (…) ”
Met dagtekening 16 december 2008 zijn aan eiser de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en VB 1997 (inclusief verhogingen), de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 met boete, alsmede de beschikkingen heffingsrente, opgelegd.
Verweerder heeft eiser bij brief van 7 mei 2009 op de hoogte gesteld van het voornemen om de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2000 (inclusief verhoging en boetes), de navorderingsaanslagen en VB 1998 tot en met 2000 (inclusief verhoging en boetes) en de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 en 2004 tot en met 2007 (met boetes), op te leggen. De brief is nagenoeg gelijkluidend aan de hierboven in 2.5.3 weergegeven brief, waarbij is uitgegaan van een jaarlijkse toename van de tegoeden van 23,5% (= fl. 155.735 is afgerond € 70.669). In de brief is vervolgens aangegeven met welke bedragen het vermogen / het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van eiser in de onderhavige jaren wordt verhoogd. De inkomsten op de in het buitenland aangehouden bankrekeningen zijn voor de jaren tot 2001 berekend op 6% van het saldo op 1 januari van het betreffende jaar. In de brief is vervolgens aangegeven met welke bedragen dientengevolge het belastbaar inkomen over de jaren 1996 tot en met 2000 wordt verhoogd. De slotpassage van de brief onder het kopje “Uitnodiging om te reageren”, wijkt af nu eiser in de gelegenheid werd gesteld vóór 29 mei 2009 te reageren op het voornemen tot navordering.
Met dagtekening 31 augustus 2009 zijn aan eiser de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2000 en VB 1998 tot en met 2000 (inclusief verhoging en boetes), alsmede de beschikkingen heffingsrente, opgelegd. Met dagtekening 7 juli 2009 zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001, 2004 en 2005 met boetes en de daarbij behorende beschikkingen heffingsrente opgelegd. Met dagtekening 25 juli 2009 is de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 met boete en de daarbij behorende beschikking heffingsrente opgelegd. Met dagtekening 31 augustus 2009 is de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 met boete en de daarbij behorende beschikking heffingsrente opgelegd.
Bij brief van 11 december 2012 is de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 van eiseres aangekondigd. Met dagtekening 21 december 2012 is de navorderingsaanslag opgelegd (zonder boete). Hierbij is de volgende correctie aangebracht:
Vastgesteld box 3 inkomen € 6.952
Meer box 3 inkomen uit buitenlandse bankrekening € 20.855
Nader vastgesteld box 3 inkomen € 27.807.
Contacten tussen partijen na het opleggen van de navorderingsaanslagen
Eiser heeft bij brief van 6 januari 2009, ontvangen door verweerder op 7 januari 2009, bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996, VB 1997 en IB/PVV 2003. Daarbij is verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden van het bezwaar totdat er onherroepelijk uitspraak zou zijn gedaan in het hoogste ressort in het Rekeningenproject [B BEDRIJF] / [A BEDRIJF].
2.6.1.1. Bij brieven van 15 januari en 8 maart 2013 heeft verweerder aan eiser verzocht de gronden van de bezwaren betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en VB 1997 in te dienen. Bij brief van 12 maart 2013 heeft eiser de bezwaren gemotiveerd. Daarna is op 15 maart 2013 het voornemen tot uitspaak op bezwaar verstuurd. Op 20 maart 2013 zijn de uitspraken op bezwaar gedaan met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en VB 1997. De bezwaren zijn afgewezen.
2.6.1.2. Bij brieven van 22 oktober en 20 december 2012 heeft verweerder aan eiser verzocht de gronden van de bezwaren betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 in te dienen.
Bij brief van 9 januari 2013 heeft eiser de bezwaren gemotiveerd. Daarna is op 15 januari 2013 het voornemen tot uitspaak op bezwaar verstuurd. Op 22 februari 2013 is de uitspraak op bezwaar gedaan met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2003. Bij afzonderlijke brief van 15 januari is in verband met het bezwaar IB/PVV 2003 voor het inschakelen van rechtsbijstand een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend ten bedrage van € 161.
Eiser heeft bij brief van 23 september 2009, ontvangen door verweerder op 24 september 2009, bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2000 en 2007 en tegen de navorderingsaanslagen VB 1998 tot en met 2000. Eiser heeft voorts bij brief van 29 juli 2009, ontvangen door verweerder op 31 juli 2009, bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001, 2004, 2005 en 2006. Daarbij is telkens verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden van het bezwaar totdat er onherroepelijk uitspraak zou zijn gedaan in het hoogste ressort in het Rekeningenproject [B BEDRIJF] / [A BEDRIJF]. Daaraan heeft de gemachtigde toegevoegd dat eiser op voorhand akkoord gaat met het aanhouden van het bezwaarschrift totdat op de beroepschriften die bij de diverse rechtbanken in den lande waren ingediend, zou zijn beslist.
2.6.2.1. Bij brieven van 22 oktober 2012 heeft verweerder aan eiser verzocht de gronden van de bezwaren betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2001, IB/PVV 2004 tot en met 2007 en VB 1998 tot en met 2000 in te dienen.
2.6.2.2. Bij brief van 19 november 2012 heeft eiser de bezwaren gemotiveerd. Daarna is op 5 december 2012 het voornemen tot uitspraak op bezwaar verstuurd. Vervolgens is uitspraak op bezwaar gedaan met betrekking tot de navorderingsaanslagen:
- IB/PVV 1997 tot en met 2000 en VB 1998 tot en met 2000 op 18 januari 2013;
- IB/PVV 2001, 2004 en 2005 op 22 februari 2013;
- IB/PVV 2006 op 29 januari 2013, en
- IB/PVV 2007 op 8 maart 2013.
Aangezien over de jaren 2001, 2004, 2005, 2006 en 2007 de aanslagen en boetes werden verminderd is in verband met het bezwaar voor het inschakelen van rechtsbijstand een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend ten bedrage van 1,5 maal € 218 = € 327.
Eiseres heeft bij brief van 17 januari 2013, ontvangen door verweerder op 18 januari 2013, bezwaar gemaakt tegen de aan haar opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2007. Op 19 februari 2013 is het voornemen tot uitspaak op bezwaar verstuurd. Hierbij is verwezen naar de toelichting op de uitspraak op bezwaar van eiser d.d. 18 januari 2013. Op 25 februari 2013 is de uitspraak op bezwaar ten aanzien van eiseres gedaan met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2007.
Geheimhoudingsbeslissingen
Eisers hebben tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft verweerschriften ingediend en voorts heeft hij de rechtbank verzocht voor een deel van de op de zaak betrekking hebbende stukken op grond van artikel 8:29 van de Awb te beslissen dat beperking van kennisneming van (delen van) die stukken tot de rechtbank gerechtvaardigd is.
Deze verzoeken zijn reeds behandeld in het kader van de beroepsprocedure betreffende de aan eiser opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 2002 en VB 1996 (procedurenummers 08/7105 c.a.). Op de verzoeken is beslist bij geheimhoudingsbeslissingen van 23 september en 19 december 2011 (procedurenummers 08/7105 c.a.). Deze geheimhoudingsbeslissingen en de uitspraak in de hoofdzaak van 25 september 2012 zijn partijen bekend en in het dossier gevoegd. Voor de feiten, de ingenomen standpunten en de gevolgen die zij aan de geheimhoudingsbeslissingen wensen te verbinden, hebben partijen ter zitting desgevraagd verwezen naar de geheimhoudingsbeslissingen en onderdeel 2 van de uitspraak in de hoofdzaak. De in dit verband van belang zijnde feiten en omstandigheden zijn hieronder weergegeven in de onderdelen 2.7.2 tot en met 2.7.11.
Bij beslissing van 23 september 2011 heeft de rechtbank op de voet van artikel 8:29, derde lid, van de Awb geoordeeld dat de beperking van de kennisneming ten aanzien van een deel van de door verweerder ingezonden stukken gerechtvaardigd is, heeft de rechtbank het verzoek om beperking ten aanzien van een gedeelte van de stukken afgewezen en met betrekking tot de rekeningstandenlijsten B1, B2 en B6 en de adressenlijsten B9 geoordeeld dat verweerder eiser ter zitting in de gelegenheid moet stellen de ongeanonimiseerde rekeningstandenlijsten en de adressenlijsten B9 kortstondig integraal in te zien. Daarbij is – voor zover van belang – het volgende overwogen:
“Inzake de rekeningstandenlijsten B1, B2 en B6 overweegt de rechtbank als volgt. (…) Het argument van het controlestrategisch belang van de Belastingdienst overtuigt echter wel. Indien inderdaad de lijsten “op straat” zouden komen te liggen doordat zij in concrete zaken in hun geheel aan de betreffende eiser zouden moeten worden overgelegd, dan is inderdaad denkbaar dat derden daaruit kunnen afleiden dat verweerder hen op basis van de daarin vervatte gegevens over met name tenaamstelling met de thans beschikbare opsporingsmethoden niet kan traceren. Dat neemt niet weg dat eiser na kennisneming van dergelijke stukken in onderhavige zaak niet zonder meer bevoegd zijn die gegevens aan derden bekend te maken, maar het is de vraag of verweerder de geheimhouding door eiser kan effectueren. Het controlestrategisch belang dat met beperking van de kennisneming gemoeid is, weegt daarom zwaarder dan het belang dat eiser hebben bij het beschikken over de integrale rekeningstandenlijsten. Dat neemt echter niet weg dat een minder vergaande vorm van geheimhouding in een geval als dit voldoende bescherming tegen dat gevaar biedt. Niet valt immers in te zien dat eiser op zitting niet kortstondig inzage zouden kunnen hebben van de gehele lijsten om zich een indruk te kunnen vormen die volstaat om hun verdediging te kunnen voeren. De beperking van de kennisneming van de (volledige) rekeningstandenlijsten is derhalve slechts gerechtvaardigd voor zover verweerder verzoekt die lijsten niet integraal aan eiser door te zenden. (…)
Voor de adreslijsten B9 geldt mutatis mutandis hetzelfde (…). Beperking van de kennisneming van dat stuk is dus gerechtvaardigd als verzocht, met dezelfde kanttekening dat eiser ter zitting kortstondig inzage kan hebben van de gehele lijsten om zich een indruk te kunnen vormen die volstaat om zijn verdediging te kunnen voeren”
De beslissing luidt - voor zover van belang - als volgt:
“(…)
bepaalt dat gerechtvaardigd is de beperking van de kennisneming in de onder 2.2 en 2.7 onder C bedoelde lijsten B1, B2 en B6 van namen en rekeningnummers van anderen dan -zoals verweerder stelt - eiser zelf en zijn (fiscale) partner en van de namen, adres- telefoon- en faxgegevens en rekeningnummers van anderen dan – zoals verweerder stelt – eisers zelf en zijn (fiscale) partner in het stuk B9, in die zin dat aan eisers geen integrale versie van die stukken wordt gezonden, maar dat verweerder eisers ter zitting de gelegenheid moet bieden die stukken kortstondig integraal in te zien;
wijst het verzoek om beperking van de kennisneming van andere delen van de onder 3.1 genoemde stukken af;
(…)”
Verweerder heeft bij brief van 19 oktober 2011 op de geheimhoudingsbeslissing gereageerd en met betrekking tot de rekeningstandenlijsten B1, B2 en B6 en de adressenlijsten B9 onder meer het volgende toegelicht:
“(...)
C. Rekeningstandenlijsten
In de tussenuitspraak is bepaald dat de inspecteur ter zitting kortstondig inzage dient te verlenen in de integrale, ongeanonimiseerde rekeningstandenlijsten. Uit de tussenuitspraak leid ik af dat deze inzage bedoeld is om tegemoet te komen aan de grief van belanghebbende dat hij de echtheid van de stukken niet kan controleren. Na heroverweging heb ik besloten om niet mee te werken aan dit punt in de tussenuitspraak. Hiertoe heb ik de volgende redenen. Allereerst meen ik dat een stuk ofwel geheim dient te blijven, ofwel vrijgegeven dient te worden. Tussenvormen zijn mijns inziens niet denkbaar. Voorts speelt hier nog een ander belang. Indien aan dit oordeel van de rechtbank tegemoetgekomen zou worden, zou aan gemachtigde voor enkele tientallen verschillende belanghebbenden kortstondig inzage gegeven moeten worden, hetgeen de facto neerkomt op openbaarmaking van het stuk. Bovendien meen ik dat er ook andere manieren zijn om aan de (op zichzelf begrijpelijke) ‘echtheidsgrief’ van belanghebbende tegemoet te komen. Een mogelijkheid zou zijn dat de (geheimhoudingskamer van de) rechtbank de stukken beoordeelt en zich uitspreekt over de echtheid van de stukken. Anders dan de door de rechtbank bij de tussenuitspraak bepaalde oplossing kleven hieraan voor de inspecteur geen onomkeerbare gevolgen. (…)”
Voorts heeft verweerder op grond van de beslissing van 23 september 2011 bij de brief van 19 oktober 2011 nog nadere stukken aan de rechtbank en aan eiser toegezonden. Ten aanzien van een aantal stukken heeft verweerder geen gevolg gegeven aan de beslissing van de geheimhoudingskamer hoewel beperking van de kennisneming daarvan door de rechtbank niet gerechtvaardigd is geacht.
Het betreft de volgende stukken:
- de Nota: de namen van bij het Belgisch strafrechtelijk onderzoek betrokken personen en de hierop betrekking hebbende plaatsnamen en bedrijfsgegevens;
- bijlage B11 bij de Nota: de naam van de persoon aan wie de brief genoemd als bijlage B11 gericht is;
- bijlagen B3, B4, B5, B7, B8, B10 en B11 bij de Nota: de cijfermatige informatie;
- memo redelijke schatting: de rekeningnummers;
- draaiboek: de namen van de belastingambtenaren.
Eiser heeft bij brief van 19 oktober 2011 geen toestemming verleend aan de rechtbank om de stukken die hij niet kent bij de beoordeling van de zaken te betrekken.
Op 31 oktober 2011 doet de rechtbank verweerder een brief toekomen waarvan de strekking is dat de rechtbank geen kennis zal nemen van de passages waarvan de beperkte kennisneming gerechtvaardigd is en waarbij eiser de rechtbank geen toestemming heeft verleend die passages bij de beoordeling van het geschil te betrekken, maar daarnaast evenmin kennis zal nemen van de passages waarvan de beperkte kennisneming niet gerechtvaardigd is en waarbij verweerder zich niet neerlegt bij de geheimhoudingsbeslissing van de rechtbank.
Eiser heeft de rechtbank bij brief van 10 november 2011 met bijlagen (een brief gericht aan de rechtbank Leeuwarden en drie ambtsedige verklaringen) meegedeeld dat verweerder een aantal op de zaken betrekking hebbende stukken nog niet had overgelegd en hij heeft de rechtbank verzocht om verweerder te gelasten deze stukken alsnog over te leggen. Het betreft de volgende stukken:
- agendapunten en bijbehorende verslagen in het kader van het Project [B BEDRIJF];
- agendapunten en bijbehorende verslagen betrekking hebbende op de kick-off bijeenkomsten gehouden op 16 en 17 november 2006;
- een e-mail van 20 november 2006 waarin verzocht wordt de verzending van de vragenbrief aan belanghebbenden op de schorten;
- een verslag van 21 november 2006 inzake de wijze van identificatie;
- een e-mail van 5 december 2006 waarin de belastingregio’s worden geïnformeerd over het verzenden van de vragenbrief aan belanghebbenden;
- agendapunten en bijbehorende verslagen van alle bijeenkomsten gehouden door de betrokken belastingregio’s in het kader van de afpersingskwestie;
- verslag van de positieve uitkomsten van de extra identificatiecheck en chi-kwadraattoets.
Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 1 december 2011. Verweerder heeft uitsluitend de onder 2.7.7 genoemde twee e-mails overgelegd en daarbij de rechtbank verzocht om te beoordelen of deze stukken zijn aan te merken als stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb. Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat dat het geval is heeft verweerder onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Awb meegedeeld dat het alleen de rechtbank is toegestaan om kennis van die stukken te nemen en de rechtbank verzocht te beslissen dat beperking van kennisneming van deze stukken tot de rechtbank gerechtvaardigd is.
Bij brief van 19 december 2011 heeft eiser een reactie op de brief van verweerder van 1 december 2011 aan de rechtbank gestuurd, mede ter onderbouwing van zijn standpunt waarom naar zijn mening de onder 2.7.7 genoemde stukken zijn aan te merken als stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb.
Bij beslissing van 19 december 2011 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank met betrekking tot de door verweerder bij brief van 1 december 2011 overgelegde stukken, beslist dat het om stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb gaat. Het verzoek van verweerder om de kennisneming van die stukken tot de rechtbank te beperken in verband met controlestrategische redenen, is afgewezen. Ook het verzoek tot beperking van de kennisneming van de namen van de op de e-mails voorkomende belastingambtenaren is afgewezen. Verweerder is de gelegenheid geboden om zich uit te laten over de consequenties die hij aan die beslissing verbindt.
Verweerder heeft bij de rechtbank bij brief van 11 januari 2012 in reactie op de beslissing van de geheimhoudingskamer van 19 december 2011 nadere stukken (de eerdergenoemde twee e-mails) ingediend. Verweerder heeft daarbij geen gevolg gegeven aan de beslissing van de geheimhoudingskamer om de namen van de belastingambtenaren vrij te geven, hoewel beperking van de kennisneming daarvan niet gerechtvaardigd is geacht.
3 Geschil en standpunten van partijen
In geschil is of de onderhavige navorderingsaanslagen, kwijtscheldingsbesluiten dan wel boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd c.q. gegeven.
Verweerder baseert de navorderingsaanslagen op zijn stelling dat eiser bij [A BEDRIJF] tegoeden heeft aangehouden waarvan hij noch eiseres aangifte zou hebben gedaan. Voor de standpunten van partijen wordt verder verwezen naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.
4 Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid en intrekkingen
Voor zover de beroepen zijn ingesteld voordat de formele uitspraken op bezwaar zijn gedaan, overweegt de rechtbank het volgende aangaande de ontvankelijkheid. Voorafgaand aan de betreffende uitspraken op bezwaar heeft verweerder het voornemen tot het doen van deze uitspraken op bezwaar aan eiser gestuurd. Daarin is eiser in de gelegenheid gesteld vóór de daarin gegeven data de bezwaarschriften mondeling toe te lichten. Indien geen reactie van eiser zou volgen vóór genoemde data zou uitspraak worden gedaan conform het voornemen. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid tot mondelinge toelichting. Gelet op de inhoud van deze brieven en het uitblijven van een reactie van eiser op de in die brieven genoemde data, kon eiser er redelijkerwijs vanuit gaan dat de uitspraak op bezwaar tot stand was gekomen op het moment dat hij de beroepschriften indiende. Niet-ontvankelijkverklaring van de prematuur ingediende beroepen dient derhalve op de voet van het bepaalde in artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht, achterwege te blijven,
Verweerder heeft in het nader stuk van 23 augustus 2013 te kennen gegeven dat de navorderingsaanslagen en de daarbij behorende beschikkingen genoemd in onderdeel 1.1.1 zullen worden vernietigd. Bij brief van 5 september 2013 heeft verweerder aangegeven dat de pen-verminderingen met dagtekening 13 september 2013 zijn opgemaakt en hij heeft daarvan de afschriften bijgevoegd. Nu geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van eiser, zullen de beroepen in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard. Met betrekking tot de ingediende verzoeken om een proceskostenveroordeling en om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, zal de rechtbank oordelen als hierna vermeld.
Ter zitting heeft eiser de beroepen met als zaaknummers AWB 13/591 en 13/592 ingetrokken en de beroepen inzake de aanslagen IB/PVV 1996 en VB 1997 met als zaaknummers AWB 13/1828 en 13/1829, gehandhaafd. Nu de beroepen in de zaken AWB 13/591 en 13/592 zijn ingetrokken, zal in zoverre geen uitspraak worden gedaan door de rechtbank.
Geheimhoudingsbeslissingen
Verweerder heeft zich ter onderbouwing van zijn standpunt dat eiser (niet aangegeven) tegoeden op rekeningen bij [A BEDRIJF] aanhield, gebaseerd op de vermelding van de naam “[C]” in de rekeningstandenlijsten en “[C], van [NUMMER] Mr. [C] [PLAATS] [TELEFOONNUMMER] 06/03/95” in de adressenlijsten B9, die (indirect) afkomstig zouden zijn uit de administratie van [A BEDRIJF]. Deze rekeningstandenlijsten, door verweerder aangeduid met B1 en B2, hebben volgens verweerder betrekking op de saldi per 5 september 1996 en 28 november 1996. De adressenlijst B9 bevestigt naar de mening van verweerder dat de op de rekeningstandenlijsten voorkomende persoon dezelfde is als eiser. Eiser heeft aangevoerd dat hij nooit een rekening bij [A BEDRIJF] heeft aangehouden en hij bestrijdt de overtuigende kracht van de door verweerder ingebrachte (kopieën van die) rekeningstandenlijsten en adressenlijsten. De bewijslast dat eiser tegoeden bij [A BEDRIJF] heeft aangehouden, rust op verweerder.
De rechtbank heeft bij de beslissing van 23 september 2011 geoordeeld dat verweerder aan eiser ter zitting de gelegenheid moet bieden de rekeningstandenlijsten B1en B2 en adressenlijsten B9 als stukken van het geding kortstondig integraal in te zien opdat eiser in de gelegenheid is zich nader uit te laten over de overtuigende kracht van die (gestelde kopieën van) rekeningstandenlijsten als bewijsmiddel. Verweerder heeft geweigerd onder meer mee te werken aan dit onderdeel van de beslissing. Door die opstelling van verweerder is eiser niet in de gelegenheid de overtuigende kracht van die bewijsmiddelen te beoordelen door daar integraal kennis van te nemen. Op grond van artikel 8:31 van de Awb kan de rechtbank, indien een partij niet voldoet aan de verplichting inlichtingen te geven of stukken over te leggen, daaruit de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen.
De rechtbank dient daarom in de eerste plaats te beoordelen welke consequentie moet worden verbonden aan de weigering van verweerder eiser kortstondig inzage te verschaffen in de integrale versie van de rekeningstandenlijsten en de adressenlijsten zoals beslist door de geheimhoudingskamer op 23 september 2011. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang. Verweerder heeft voor het bewijs van de identificatie van eiser zich geheel gebaseerd op de gegevens (de naam [C]) op een tweetal pagina’s van de rekeningstandenlijsten, alsmede op de gegevens op de adressenlijsten. Afdrukken van deze pagina’s bevinden zich, in – afgezien van de op eiser betrekking hebbende gegevens – geanonimiseerde vorm, in het dossier. De authenticiteit en de betrouwbaarheid van de rekeningstandenlijsten B1 en B2 en de adressenlijsten B9 en de daarop voorkomende gegevens zijn voor de beoordeling van de juistheid van de identificatie en de daarmee samenhangende navorderingsaanslagen derhalve cruciaal. Eiser heeft de authenticiteit van deze lijsten betwist en voorts, ook ter zitting nog, gesteld dat als gevolg van de weigering van verweerder inzage te verlenen, de betrouwbaarheid van de informatie op de rekeningstandenlijsten door eiser niet verdergaand kan worden getoetst. Door de weigering van verweerder aan de beslissing van de rechtbank van 23 september 2011 zijn medewerking te verlenen, wordt eiser de mogelijkheid onthouden zich een indruk te vormen over de authenticiteit en betrouwbaarheid van de rekeningstandenlijsten en zich hierover uit te laten, aldus nog steeds eiser.
Verweerder voert aan dat zijn weigering in het onderhavige geval geen reden is de navorderingsaanslagen te vernietigen op grond van de volgende feiten en omstandigheden:
- in de jurisprudentie is een aantal zaken aan de orde geweest van belastingplichtigen die aan de hand van de rekeningstandenlijsten zijn geïdentificeerd als rekeninghouder en die hebben erkend een rekening bij [A BEDRIJF] te hebben aangehouden;
- de gemachtigde heeft gesteld dat hij 150 belanghebbenden vertegenwoordigt die als rekeninghouder bij [A BEDRIJF] zijn geïdentificeerd. Dat betekent dat hij ten minste 75 keer een (ander) deel van de rekeningstandenlijsten heeft ingezien;
- 73,5% van de aangeschreven en aan de hand van de rekeningstandenlijsten geïdentificeerde rekeninghouders hebben erkend een rekening bij [A BEDRIJF] te hebben aangehouden;
- diverse aan de hand van de rekeningstandenlijsten geïdentificeerde rekeninghouders die hebben erkend een rekening bij [A BEDRIJF] te hebben aangehouden worden door de gemachtigde bijgestaan;
- gemachtigde heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de rekeningstandenlijsten niet betrouwbaar en authentiek zijn een brief bij de stukken gevoegd van [A BEDRIJF] van 1 juni 2007 gericht aan de heer en mevrouw [D]. Daarin worden [D] als cliënten door [A BEDRIJF] op de hoogte gesteld van het Project. [D], die ook door gemachtigde worden bijgestaan, komen voor op de rekeningstandenlijsten met hetzelfde rekeningnummer als vermeld op de brief van [A BEDRIJF].
Uit vorengenoemde feiten en omstandigheden leidt verweerder terecht af dat eiser in de persoon van de gemachtigde in voldoende mate de betrouwbaarheid en authenticiteit van de rekeningstandenlijsten en de adressenlijsten B9 heeft kunnen beoordelen. Niet in de laatste plaats nu de gemachtigde ook diverse geïdentificeerde rekeninghouders vertegenwoordigt die hebben erkend een rekening bij [A BEDRIJF] te hebben aangehouden en waarbij niet is gesteld of gebleken dat de gegevens op de rekeningstandenlijsten en/of de adressenlijsten B9 niet overeenkwamen met de werkelijkheid.
Nu eiser in de persoon van de gemachtigde in voldoende mate de authenticiteit en de betrouwbaarheid van de rekeningstandenlijsten en adressenlijsten heeft kunnen toetsen ziet de rechtbank in de omstandigheid dat eiser zelf geen inzage heeft gekregen in de integrale versie van die lijsten geen aanleiding daaraan de gevolgen te verbinden die eiser voorstaat. Eiser is daarmee niet zozeer geschaad in zijn verdediging dat dat aanleiding zou moeten zijn de navorderingsaanslagen te vernietigen. De rechtbank heeft ook geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de op de rekeningstandenlijsten en adressenlijsten vermelde gegevens, zodat van de juistheid van die gegevens kan worden uitgegaan.
Naast het niet ter inzage verstrekken van de rekeningstandenlijsten en adressenlijsten heeft verweerder ook overigens niet volledig voldaan aan de geheimhoudingsbeslissingen van 23 september 2011 en 19 december 2011. Verweerder heeft in afwijking daarvan de onder 2.7.4 genoemde gegevens (uit de geheimhoudingsbeslissing van 23 september 2011) niet integraal verstrekt en evenmin de namen van de betrokken belastingambtenaren in de e-mails van 20 november 2006 en 5 december 2006 (uit de geheimhoudingsbeslissing van 19 december 2011). Ingevolge artikel 8:31 van de Awb kan de rechtbank ook hieraan de gevolgen verbinden die haar geraden voorkomen. De rechtbank ziet er in dit geval van af om aan de weigering van verweerder om de desbetreffende gegevens in te brengen gevolgen te verbinden. Gelet op de gegevens waarover de rechtbank thans naar aanleiding van de vorenbedoelde geheimhoudingsbeslissingen beschikt, heeft de rechtbank de betreffende gegevens voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet nodig. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat eiser door de weigering van verweerder om de desbetreffende gegevens te verstrekken in zijn procesbelang is geschaad.
Gedingstukken
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ook thans nog niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb heeft ingebracht. Het gaat, naast de onder 2.7.7 genoemde stukken (behoudens een memo identificatieproces waarover de geheimhoudingskamer al op 23 september 2011 heeft beslist dat beperking van de kennisneming van dit memo in zijn geheel gerechtvaardigd is), ook nog om stukken inzake de vermeende afpersing van [A BEDRIJF] en de namen die zijn opgenomen in drie ambtsedige verklaringen van bij het Project betrokken belastingambtenaren, waarbij verweerder die namen heeft geanonimiseerd. Voornoemde stukken hebben naar de mening van eiser een rol gespeeld bij de vaststelling van de navorderingsaanslagen alsook in de bezwaarfase en aldus in de besluitvorming in zijn zaak. Voor eiser zijn de stukken van belang ter beoordeling van de rechtmatigheid van de verkrijging van de informatie door verweerder vanuit België en tevens om te kunnen beoordelen of de aanslagen met voldoende voortvarendheid zijn opgelegd.
Indien eiser, zoals in het onderhavige geval, heeft verzocht om inbreng van enig stuk in de procedure omdat het op de zaak betrekking heeft, kan bij de beoordeling door de rechtbank hiervan geen doorslaggevende betekenis toekomen aan de enkele betwisting door verweerder dat het stuk op de zaak betrekking heeft. Eiser dient echter wel voldoende concreet te motiveren waarom de stukken van enig belang (kunnen) zijn geweest voor de besluitvorming in hun zaak, ook al kennen zij de inhoud van die stukken niet. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
De e-mail van 20 november 2006 alsmede de e-mail van 5 december 2006 behoeven naar het oordeel van de rechtbank geen bespreking, aangezien die stukken door verweerder reeds zijn overgelegd en onderwerp van beoordeling zijn geweest in het kader van de geheimhoudingsbeslissing van 19 december 2011.
Ten aanzien van de overige stukken is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is verweerder op te dragen die stukken in het geding te brengen, als er al van moet worden uitgegaan dat verweerder over al die stukken beschikt, hetgeen hij gemotiveerd heeft weersproken. Voor wat betreft het argument dat eiser wil beoordelen of de vanuit België verkregen informatie op rechtmatige wijze is verkregen acht de rechtbank het verzoek van eiser zo weinig concreet dat die stukken voor zover aanwezig niet om die reden als gedingstuk kunnen worden aangemerkt. Het verzoek van eiser houdt feitelijk louter in dat die stukken mogelijk een aanwijzing op zouden kunnen leveren dat de informatie op onrechtmatige wijze is verkregen. Enige onderbouwing waarop dat vermoeden is gebaseerd ontbreekt. De enkele stelling van eiser dat in een ander ‘project buitenlands vermogen’ een huiszoeking in scène is gezet is daartoe onvoldoende. Het argument dat eiser wenst te beoordelen of de navorderingsaanslagen met voldoende voortvarendheid zijn opgelegd is evenmin aanleiding aan het verzoek van eiser tegemoet te komen. Eiser heeft niet voldoende onderbouwd dat de stukken van enig belang (kunnen) zijn geweest bij de besluitvorming in zijn zaak in het kader van de voortvarendheid.
Ten aanzien van de drie ambtsedige verklaringen van bij het Project betrokken belastingambtenaren, waarin namen zijn ‘weggelakt’ overweegt de rechtbank nog dat deze verklaringen pas zijn opgemaakt in de beroepsfase en reeds daarom niet als op de zaak betrekking hebbend kunnen worden aangemerkt. De rechtbank ziet gezien het onder 4.3.4 overwogene geen aanleiding verweerder om andere redenen op te dragen de desbetreffende namen vrij te geven.
Rechtmatigheid van het bewijs
Eiser heeft betoogd dat verweerder hem onvoldoende inzicht heeft verschaft in de wijze waarop de Belgische en de Nederlandse autoriteiten aan de renseignementen zijn gekomen op basis waarvan verweerder de in geding zijnde navorderingsaanslagen heeft opgelegd. Daarom heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de renseignementen niet op rechtmatige wijze zijn verkregen. De renseignementen dienen reeds daarom als bewijsmiddel te worden uitgesloten, aldus eiser. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Vaststaat dat het bewijs afkomstig is van de Belgische overheid en is verstrekt op grond van de Richtlijn. In zoverre is de situatie vergelijkbaar met die waarbij de Belgische overheid gegevens verstrekte die betrekking hadden op rekeningen aangehouden bij de [C BEDRIJF] te [LAND] ([C BEDRIJF]). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 maart 2008, (nr. 43 050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179), overwogen dat daarbij geen sprake was van door de Nederlandse autoriteiten onrechtmatig verkregen bewijs. De rechtbank is van oordeel dat dit ook voor het onderhavige geval geldt. Indien al moet worden aangenomen dat de renseignementen op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, dan komt daarmee niet vast te staan dat die gegevens door de Nederlandse overheid zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar is. Daarbij acht de rechtbank van belang dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van [A BEDRIJF] en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder de gegevens op de renseignementen mag gebruiken ter onderbouwing van de in geding zijnde navorderingsaanslagen.
Eiser stelt in het kader van de (on)rechtmatigheid van het bewijs voorts dat de Richtlijn zowel door de Belgische als de Nederlandse staat is geschonden. Daartoe betoogt eiser dat de Belgische autoriteiten de in 2.2.1 genoemde gegevens niet op de in de Richtlijn voorgeschreven wijze hebben verkregen, maar dat het om gestolen informatie gaat die de Belgische staat “in de schoot geworpen” heeft gekregen. De bevoegde autoriteit van Luxemburg is daardoor niet in staat geweest zijn soevereiniteitsrechten uit te oefenen. Doordat de Belgische autoriteiten vervolgens de verkregen informatie spontaan aan Nederland hebben verstrekt, heeft België de soevereiniteitsrechten van Luxemburg geschonden omdat Luxemburg zich niet heeft kunnen uitlaten over de verstrekking van de gegevens van Nederlandse belastingplichtigen. De Nederlandse autoriteiten hadden volgens eiser ook moeten weten dat de gegevens niet door de bevoegde autoriteit van Luxemburg aan de Belgische staat waren verstrekt en dat Luxemburg geen toestemming zou hebben gegeven voor het gebruik van die gegevens. Door die gegevens niettemin te gebruiken, heeft ook de Nederlandse staat de soevereiniteit van Luxemburg geschonden. Eiser betoogt daarbij dat de bepalingen van de Richtlijn die de soevereiniteit van de lidstaten raken, van openbare orde zijn. In dat kader verzoekt eiser de rechtbank mede om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie te Luxemburg.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Richtlijn niet van toepassing is, dat eiser – voor zover de Richtlijn wel van toepassing is – aan de Richtlijn geen rechten kan ontlenen en dat op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad het bewijs rechtmatig is verkregen door de Nederlandse autoriteiten.
De Richtlijn is uitsluitend gericht tot de lidstaten, zodat belastingplichtigen, zoals eiser, daaraan geen rechten kunnen ontlenen. Voor zover eiser stelt dat de soevereiniteit van Luxemburg is geschonden, en dat de bepalingen van de Richtlijn welke de soevereiniteit van de lidstaten raken, van openbare orde zijn, geldt het volgende. In het midden kan blijven of de bepalingen van de Richtlijn aangaande de soevereiniteit van lidstaten van openbare orde zijn, aangezien – anders dan eiser tot uitgangspunt neemt – de Richtlijn niet voorschrijft dat Luxemburg in staat moet worden gesteld om toestemming te geven voor de verstrekking door België aan Nederland van de onderhavige bankgegevens. De rechtbank begrijpt dat eiser zich bij zijn betoog dat er een toestemmingsvereiste zou bestaan bij de verstrekking door België aan Nederland van de uiteindelijk uit Luxemburg afkomstige informatie, met name beroept op artikel 7, vierde lid, en artikel 8, derde lid, van de Richtlijn. Vast staat dat België de aan Nederland op basis van artikel 4 van de Richtlijn verstrekte bankgegevens niet op basis van de Richtlijn van de bevoegde Luxemburgse autoriteiten heeft ontvangen, maar dat die gegevens op andere wijze bij de Belgische autoriteiten zijn terecht gekomen. Artikel 7, vierde lid, van de Richtlijn ziet evenwel op een situatie waarin (toegepast op de onderhavige casus) België inlichtingen op basis van de Richtlijn zou hebben ontvangen van de bevoegde Luxemburgse autoriteiten, in welk geval België de betrokken inlichtingen met toestemming van de bevoegde Luxemburgse autoriteit, zou kunnen doorgeven aan Nederland. Nu zoals gezegd, de bankgegevens niet zijn verstrekt door de bevoegde Luxemburgse autoriteiten, mist deze bepaling toepassing. Voor zover eiser bij zijn betoog verwijst naar artikel 8, derde lid, van de Richtlijn, mist die bepaling eveneens toepassing, aangezien die bepaling slechts ziet op een (hier niet aan de orde zijnde) situatie dat de Nederlandse autoriteiten zouden hebben verzocht om de onderhavige bankgegevens bij de Belgische autoriteiten en overigens ook slechts werking zou hebben in de verhouding België-Nederland. De conclusie is derhalve dat de Richtlijn voor de onderhavige situatie toepassing mist (vgl. Hoge Raad 4 juni 2010, nr. 09/00212, ECLI:NL:HR:2010:BM0137, BNB 2010/322), zodat het betoog van eiser om die reden reeds faalt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen, zoals eiser verzoekt. Van schending van enig volkenrechtelijk beginsel, zoals de door eiser betoogde soevereiniteit van nationale staten (in casu Luxemburg), of van strijd met het beginsel van goede trouw tussen de betrokken verdragspartners is in de gegeven omstandigheden evenmin sprake.
Identificatie
De rechtbank stelt voorop dat op verweerder de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat eiser rechthebbende was tot een tegoed bij [A BEDRIJF]. Verweerder heeft zijn standpunt dat eiser rechthebbende was tot een tegoed bij [A BEDRIJF] gebaseerd op de renseignementen, zoals die door de Belgische autoriteiten op 18 februari 2005 aan de FIOD-ECD Team Internationaal zijn verstrekt, in het bijzonder op de gegevens op de rekeningstandenlijsten B1 en B2 en de adressenlijsten B9. De rechtbank deelt de twijfel van eiser met betrekking tot de authenticiteit van deze renseignementen niet. Gelet op de toelichting die is ontvangen van de Belgische autoriteiten bij de brief van 18 februari 2005, heeft de rechtbank geen aanleiding voor de veronderstelling dat de in de renseignementen opgenomen gegevens niet van [A BEDRIJF] afkomstig zouden zijn. Daarnaast is van belang dat ook uit de informatie die van de rekeninghouders is verkregen die hebben erkend een rekening bij [A BEDRIJF] aan te houden of te hebben aangehouden, niet valt af te leiden dat er sprake zou zijn van onjuiste of onbetrouwbare informatie. In dit licht is de enkele stelling van eiser dat [A BEDRIJF] heeft ontkend dat de renseignementen van haar afkomstig zijn, geen grond voor een ander oordeel. Dat de gemachtigde op zijn eigen computer op eenvoudige wijze een document kan maken dat overeenkomt met de rekeningstandenlijsten doet aan vorenstaande niet af, nu het voor de beoordeling van de betrouwbaarheid gaat om de vraag of de in de renseignementen opgenomen gegevens afkomstig zijn van [A BEDRIJF]. De rechtbank is dan ook van oordeel dat van de juistheid van de in de renseignementen opgenomen gegevens kan worden uitgegaan.
Voorts voert eiser aan dat er geen betrouwbare identificatie heeft plaatsgevonden. Die stelling kan de rechtbank niet volgen. Naast de gegevens op de rekeningstandenlijsten beschikte verweerder in het onderhavige geval ook over de gegevens op de adressenlijsten. Die gegevens tezamen (titel, voorletter en achternaam, woonplaats, land en telefoonnummer) leidden naar eiser. Verweerder heeft die gegevens vergeleken met de gegevens in het BVR. De gegevens in het BVR zijn voor wat betreft natuurlijke personen afkomstig van de gemeentelijke basisadministratie. In dit bestand zijn bovendien, blijkens de verklaring van verweerder, ook Nederlanders die zijn geëmigreerd naar het buitenland opgenomen. Uit de door verweerder overgelegde schermprints van de in het BVR opgenomen personen blijkt dat er slechts één persoon voorkomt met de gegevens van eiser. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze uitkomst te twijfelen. Verweerder heeft tot slot nog geverifieerd of de betreffende namen niet tevens in het Belgische register voorkwamen. Met voormeld onderzoek, waaruit de achternaam van eiser in het BVR naar voren is gekomen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiser rechthebbende was tot de rekening bij [A BEDRIJF] met rekeningnummer [NUMMER].
Anders dan eiser betoogt acht de rechtbank deze wijze van identificatie betrouwbaar. De rechtbank acht daarbij van belang dat uit het identificatieproces via het BVR slechts één "hit" naar voren kwam, zodat de vermelding op de rekeningstandenlijsten in combinatie met de adressenlijsten niet op enig andere persoon dan die van eiser kan slaan.
Voor zover eiser nog aanvoert dat het op basis van de Luxemburgse wetgeving mogelijk was om rekeninghouder te zijn zonder economisch eigenaar van de rekening te zijn en dat uit het identificatieproces van verweerder niet blijkt of eiser metterdaad de economisch eigenaar van de genoemde rekening was, heeft verweerder aangegeven dat de personen die zijn geïdentificeerd ook de beschikking hadden over de gelden. Naar het oordeel van de rechtbank ligt op eiser, nadat hij als rechthebbende is geïdentificeerd, de last om aannemelijk te maken dat hij niet tevens de economisch eigenaar van de rekening is. Eiser heeft echter volstaan met de enkele ontkenning dat hij rekeninghouder is en heeft niets naar voren gebracht wat een aanwijzing zou kunnen vormen voor het feit dat hij wel rekeninghouder maar geen economisch eigenaar van de rekening zou zijn.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat eiser rechthebbende is (geweest) tot een tegoed op een rekening bij [A BEDRIJF].
Omkering en verzwaring van de bewijslast
Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat eiser niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en dat eiser evenmin de vereiste aangifte heeft gedaan, waarbij verweerder tot uitgangspunt heeft genomen dat hij heeft bewezen dat eiser op 5 september 1996 en 28 november 1996 een tegoed bij [A BEDRIJF] aanhield. Eiser heeft daartegen aangevoerd dat hij niet kan worden verplicht tot het verstrekken van informatie waarover hij niet beschikt. Naar de mening van eiser heeft hij met de ontkenning dat hij over een buitenlandse bankrekening beschikte, aan zijn inlichtingenverplichting voldaan.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de AWR is een ieder verplicht desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verschaffen en bescheiden over te leggen die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen. Gelet op de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens en de door verweerder uitgevoerde identificatie die erin resulteerde dat eiser als rechthebbende kon worden geïdentificeerd, acht de rechtbank aannemelijk geworden dat eiser over de gevraagde gegevens en inlichtingen beschikte, of kon beschikken en bestond er ook voldoende aanleiding om aan eiser nadere inlichtingen omtrent die rekening te vragen als door verweerder is gedaan. Dit brengt mee dat eiser, ingevolge het bepaalde in artikel 47, eerste lid, van de AWR, verplicht was om de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Eiser heeft deze gegevens, ondanks herhaalde verzoeken van verweerder daartoe, niet verstrekt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht in de uitspraken op bezwaar de bewijslast op grond van artikel 25, derde lid, aanhef, letter b, en slot, van de AWR heeft omgekeerd.
Dit oordeel brengt met zich dat de rechtbank niet meer toekomt aan een beoordeling van de vraag of de bewijslast moet worden omgekeerd op de grond dat eiser niet de vereiste aangiften heeft gedaan.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank gehouden de beroepen, ingevolge artikel 27e, aanhef, onderdeel b, en slot, van de AWR, ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eiser ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aangetoond dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. De enkele stelling dat hij [A BEDRIJF] schriftelijk heeft benaderd teneinde bevestigd te krijgen dat hij nimmer rekeninghouder is geweest en dat een reactie van [A BEDRIJF] is uitgebleven, is daartoe, in het licht van hetgeen verweerder heeft aangevoerd, onvoldoende.
Verlengde navorderingstermijn
Op grond van artikel 16, vierde lid, van de AWR heeft verweerder, in afwijking van artikel 16, derde lid, van de AWR, gedurende twaalf jaar de bevoegdheid tot navordering, indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden, is opgekomen (hierna: de verlengde navorderingstermijn). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 maart 2008, nr. 43 050 (ECLI:NL:HR:2008:BA8179), over de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR, aan het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) prejudiciële vragen gesteld. Een van die vragen was of het de Nederlandse fiscus is toegestaan om de verlengde navorderingstermijn te hanteren als sprake is van (inkomsten uit) tegoeden die in het buitenland, buiten het zicht van de Nederlandse fiscus zijn aangehouden, terwijl de navorderingstermijn vijf jaar is als het om binnenlandse tegoeden gaat.
Bij arrest van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot tegen de Staatssecretaris van Financiën (C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222), heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, onder meer voor recht verklaard dat de artikelen 49 EG en 56 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang. Het evenredigheidsbeginsel echter – dat inhoudt dat een beperkende maatregel alleen gerechtvaardigd is als deze geschikt is het daarmee nagestreefde doel te verwezenlijken, en ook niet verdergaat dan noodzakelijk om dat doel te bereiken – begrenst de beperking van het vrije verkeer die de toepassing van artikel 16, vierde lid, van de AWR inhoudt.
In zijn arrest van 26 februari 2010 (nr. 43 050bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat uit voornoemde verklaring voor recht van het Hof van Justitie moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan. Het hiervoor overwogene geldt, aldus nog steeds de Hoge Raad:
- ongeacht het antwoord op de vraag of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de termijn die geldt voor navordering met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, en
- zowel in het geval dat voor het inwinnen van inlichtingen een nuttig gebruik kan worden gemaakt van regelingen van wederzijdse bijstand tussen lidstaten, als in het geval dat de mogelijkheid daartoe ontbreekt, bijvoorbeeld doordat de desbetreffende lidstaat een bankgeheim kent.
Het in het arrest van het Hof van Justitie (in punt 47) genoemde evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het hiervoor genoemde aanvaardbare tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, vierde lid, van de AWR om een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid, van de AWR is verstreken. De rechtvaardiging die het Hof van Justitie aanwezig heeft geacht voor de aan toepassing van artikel 16, vierde lid, van de AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet als ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het in hiervoor overwogene voortvloeit.
Uit de verklaring voor recht van het Hof van Justitie volgt bovendien dat het bovenstaande geen wijziging ondergaat door het feit dat met de desbetreffende aanslagen boeten samenhangen.
Eiser stelt dat de navorderingsaanslagen voor de jaren IB/PVV 1996 en VB 1997 te laat zijn vastgesteld omdat de verlengde navorderingstermijn slechts gerechtvaardigd is als het voor het vaststellen van de navorderingsaanslag nodig is om eerst nog inlichtingen in een andere lidstaat in te winnen en dat is in de zaken van eiser niet aan de orde. Verweerder heeft geen inlichtingen ingewonnen in een andere lidstaat en daarom staat het verweerder niet vrij de navorderingsaanslagen met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn van 12 jaar vast te stellen. Eiser stelt voorts dat de navorderingsaanslagen bovendien niet met redelijke voortvarendheid zijn opgelegd.
De rechtbank oordeelt dat het feit dat door verweerder geen inlichtingen in een andere lidstaat, in dit geval Luxemburg, zijn ingewonnen niet meebrengt dat de verlengde navorderingstermijn niet van toepassing is en verwijst daarvoor naar hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn hiervoor genoemde arrest van 26 februari 2010. De Hoge Raad overweegt in dat arrest met zoveel woorden dat de langere navorderingstermijn aanvaard kan worden ook als geen inlichtingen bij een andere lidstaat ingewonnen kunnen worden. Deze stelling van eiser wordt dan ook verworpen.
Met betrekking tot de stelling van eiser dat de navorderingsaanslagen niet met de vereiste voortvarendheid zijn opgelegd zal de rechtbank voor iedere navorderingsaanslag die is opgelegd met gebruik van de verlengde navorderingstermijn, aan de hand van de termijn die is verlopen tussen de ontvangst van de informatie van de Belgische autoriteiten op 18 februari 2005 en de datum waarop de desbetreffende navorderingsaanslag is vastgesteld, beoordelen of die vaststelling met redelijke voortvarendheid heeft plaatsgevonden. De navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en VB 1997 die aan eiser zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn hebben elk als dagtekening 16 december 2008 en zijn aangekondigd bij brief van 28 november 2011.
De door verweerder gebruikte tijd voor het opleggen van de navorderingsaanslagen in het kader van het Project, waarvan de onderhavige zaken deel uit maken, is onder te verdelen in grofweg drie periodes. De eerste periode heeft betrekking op de tijd die is verstreken tussen het moment van ontvangst van de gegevens van de Belgische autoriteiten op 18 februari 2005 en het moment waarop voor het eerst vragenbrieven zijn verzonden naar belastingplichtigen in augustus 2007. De tweede periode heeft betrekking op de tijd die is verstreken tussen augustus 2007 en het opleggen van een eerste serie navorderingsaanslagen eind 2007 aan belastingplichtigen die zijn geïdentificeerd als rekeninghouder bij [A BEDRIJF] (dit betreft veelal navorderingsaanslagen IB/PVV 1995, VB 1996 en IB/PVV 2002). De derde periode tot slot, heeft betrekking op de tijd die is verstreken tussen het opleggen van deze eerste serie navorderingsaanslagen en de overige navorderingsaanslagen.
Ter zake van de eerste periode heeft het volgende te gelden. Tussen het moment waarop de FIOD-ECD Team Internationaal de gegevens van de Belgische autoriteiten heeft ontvangen (18 februari 2005) en het versturen door verweerder van de vragenbrief aan eiser (24 augustus 2007), is een periode van ruim twee en een half jaar verstreken. Verweerder heeft aangegeven dat de Belastingdienst de inlichtingen in maart 2005 heeft ontvangen en dat besloten is om tot een projectmatige aanpak over te gaan in verband met de grote hoeveelheid gegevens en de in acht te nemen zorgvuldigheid. Verweerder heeft aangegeven dat de projectmatige werkzaamheden in drie fases kunnen worden onderscheiden, te weten de onderzoeksfase, de besluit- en inrichtingsfase en de projectfase. Per periode heeft verweerder aangegeven welke soort van activiteiten in de desbetreffende periode zijn verricht. Gezien de complexiteit en de omvang van het project is de rechtbank van oordeel dat de periode van twee en een half jaar om de geïdentificeerde belastingplichtigen, en dus ook eiser, te benaderen met een vragenbrief niet onredelijk lang is.
Ter zake van de tweede periode heeft de rechtbank in de uitspraken betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 (zaaknummer 08/7105 c.a.) geoordeeld dat de periode van bijna vier maanden tot de dagtekening van deze navorderingsaanslagen niet onevenredig lang is.
Ten aanzien van de derde periode heeft te gelden dat tussen het moment waarop de eerste (navorderings)aanslagen zijn opgelegd op 31 december 2007 en de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en VB 1997 (aankondiging 28 november en gedagtekend 16 december 2008), bijna een jaar is verstreken. Verweerder heeft ter zake gesteld dat, na het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995, VB 1996 en IB/PVV 2002 eind 2007, uit zorgvuldigheidsoverwegingen is gewacht met het opleggen van de overige navorderingsaanslagen, ook omdat hij dan het standpunt van eiser en eventuele bewijsstukken in de bezwaarfase, zou kunnen betrekken bij de opvolgende navorderingsaanslagen.
De rechtbank deelt de mening van verweerder dat hij bij het opleggen van navorderingsaanslagen de vereiste zorgvuldigheid in acht moet nemen en dat daarbij zoveel mogelijk dient te worden aangesloten bij de daadwerkelijk verschuldigde belasting. Dat neemt echter niet weg dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het meergenoemde evenredigheidsbeginsel door de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn, pas met dagtekening 16 december 2008 op te leggen. De rechtbank acht daarbij van belang dat eiser steeds ontkend heeft een bankrekening (gehad) te hebben bij [A BEDRIJF] en dat verweerder de eind 2008 opgelegde navorderingsaanslagen heeft gebaseerd op de gegevens die hem reeds ter beschikking stonden ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995, VB 1996 en IB/PVV 2002. Verweerder beschikte derhalve eind 2007 al over alle benodigde gegevens om alle navorderingsaanslagen op te leggen. De op grond van het evenredigheidsbeginsel te gebruiken tijd is niet zo ruim dat verweerder het verloop van een bezwaarprocedure over enig jaar af kan wachten alvorens de overige navorderingsaanslagen op te leggen in de hoop en de verwachting dat eiser in de bezwaarprocedure over een ander jaar wel met nadere gegevens zal komen. De omstandigheid dat eiser aanvankelijk nog niet expliciet had be- of ontkend rekeninghouder te zijn brengt hier geen verandering in nu de gedingstukken en brieven van (gemachtigde van) eiser geen enkel aanknopingspunt bieden op basis waarvan kon worden verwacht dat eiser voornemens was de vragen van verweerder te gaan beantwoorden of anderszins openheid van zaken zou gaan geven. Verweerder heeft nog aangevoerd dat op 9 juni 2008 in verband met een noodzakelijk geachte hercheck bij de identificatie van dubbele namen (zoals in casu) door de projectleiding opdracht is gegeven tot nader order geen bezwaarschriften af te doen of aanslagen op te leggen bij weigeraars en ontkenners en dat deze hercheck in de zomermaanden juni, juli en augustus 2008 heeft plaatsgevonden. Ook indien de met deze hercheck gemoeide periode in mindering wordt gebracht op de in 4.6.10 genoemde periode die was gemoeid met het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen, is de rechtbank van oordeel dat de aanslagen niet met redelijke voortvarendheid zijn opgelegd. De stelling van verweerder dat de aanslagen handmatig moesten worden vastgesteld en opgemaakt via het zogenoemde Aparte Verwerkingsproces en de stelling van verweerder dat indien alle aanslagen tegelijkertijd zouden worden opgelegd eiser zich geconfronteerd zou zien met een grote belastingschuld, brengen evenmin verandering in het oordeel van de rechtbank, ook niet in combinatie met het voorgaande. Nu er overigens geen redenen zijn aangevoerd waarom verweerder de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn heeft opgelegd met dagtekening 16 december 2008, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij die navorderingsaanslagen met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld. Aldus moet worden aangenomen dat met het voorbereiden en vaststellen van deze navorderingsaanslagen een langere termijn gemoeid is geweest dan aanvaard kan worden op grond van het genoemde evenredigheidsbeginsel. Dit brengt mee dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en VB 1997 (inclusief verhogingen) en de daarbij behorende beschikkingen heffingsrente vernietigd moeten worden.
Redelijke schatting rendementsgrondslag eiser
Met betrekking tot de aan eiser opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 2003, 2004, 2005, 2006 en 2007, komt de rechtbank toe aan de vraag of sprake is van een redelijke schatting door verweerder.
Verweerder is bij de berekening van de navorderingsaanslagen allereerst uitgegaan van het totaal van de saldi op het bij [A BEDRIJF] aangehouden rekeningnummer zoals vermeld onder 2.4.1. Voor de navorderingsaanslagen is tot uitgangspunt genomen het totaalsaldo zoals bekend op 28 november 1996. Het bij [A BEDRIJF] aangehouden vermogen is vervolgens bij wijze van schatting per jaar herleid door rekening te houden met een vermogenstoename van 23,5%. Dit percentage van 23,5 is toegepast op het laatst bekende saldo (28 november 1996), en derhalve niet op de per jaar herrekende saldi, zodat het stijgingspercentage relatief gezien jaarlijks afneemt. Het inkomen in verband met het bij [A BEDRIJF] aangehouden vermogen is vervolgens voor de jaren tot 2001 (hierna was dit niet meer van belang in verband met de invoering van de Wet IB 2001) per jaar door verweerder berekend door uit te gaan van een op dat vermogen genoten rente van 6%. Nu er geen navorderingsaanslagen IB/PVV van vóór 2001 voorliggen, zal de rechtbank niet ingaan op de redelijkheid van dit laatste rentepercentage.
De vermogenstoename van 23,5% per jaar is door verweerder afgeleid uit de rekeningstandenlijsten. Daarbij is als basis een bestand van geïdentificeerde belastingplichtigen genomen die op 14 maart 2007 waren vrijgegeven voor behandeling. Dit is een bestand met 1.369 records. Per rekeninghouder betreft dit een, twee, drie of meer records, afhankelijk van het aantal rekeningen en het aantal momenten waarop de Belastingdienst informatie heeft over de betreffende rekening. Van deze 1.369 records zijn alleen de rekeningen geselecteerd die in Nederlandse guldens luiden. Hierdoor resteerden 1.338 records. Vervolgens is geselecteerd op rekeninghouders die op alle drie de data waarover de Belastingdienst informatie heeft ontvangen (21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996) één of meerdere rekeningen hadden. Dit betreft 325 geïdentificeerde personen, en derhalve (3*325 rekeninghouders =) 975 records. Uit vergelijking van de saldi van deze 325 personen op 21 december 1994 met de saldi van deze zelfde 325 personen op 5 september 1996 en 28 november 1996 bleek gemiddeld genomen een vermogenstoename. In een percentage op jaarbasis uitgedrukt resulteerde dit in een vermogenstoename van 23,55% over de periode van 21 september 1994 tot 5 september 1996 en in een vermogenstoename van 23,66% over de periode van 21 september 1994 tot 28 november 1996. Op basis hiervan is uitgegaan van een vermogenstoename op jaarbasis van 23,5%. Verweerder heeft ter onderbouwing van het voorgaande bij het verweerschrift – voor zover thans van belang – stukken overgelegd genaamd “Bijlage Redelijke schatting Basisgegevens NLG geanonimiseerd” waarop alle records in guldens zijn vermeld (*1; ook wel de “dikke lijst” genoemd), alsmede “Bijlage Redelijke schatting Eindsaldi NLG geanonimiseerd” een lijst waarop de saldi per rekeninghouder zijn vermeld die op alle drie de data 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 beschikten over een banksaldo. Voorts bevat deze lijst een berekening van voornoemde percentages (*2, ook wel de “dunne lijst” genoemd).
Eiser heeft gesteld dat geen sprake is van een redelijke schatting voor zover verweerder is uitgegaan van een vermogenstoename per jaar van 23,5%. Voor zover eiser hierbij heeft gesteld dat de lijsten (*1) en (*2) niet geheel overeenkomen, gaat de rechtbank daaraan voorbij, aangezien verweerder afdoende heeft verklaard dat dit wordt veroorzaakt doordat in lijst (1*) ook records zijn opgenomen van personen die niet op alle drie data een rekening hadden, terwijl alle personen in lijst (*2) dat wel hadden en voorts dat de omstandigheid dat er op lijst (*1) meerdere data met saldi onder elkaar staan, niet steeds betekent dat die saldi van één rekeninghouder zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de overgelegde stukken en de daarop gegeven toelichting voldoende inzicht verschaft in de wijze waarop de schatting en het stijgingspercentage van 23,5 tot stand is gekomen. De rechtbank acht voorts de door verweerder gehanteerde berekeningswijze van het vermogen, waarbij het saldo schattenderwijze steeds is verhoogd met jaarlijks 23,5% van het laatst bekende saldo, in zijn methode en in zijn uitwerking niet onredelijk aangezien verweerder ná 28 november 1996 niet beschikt over enig concreet gegeven ter zake van het door eiser bij [A BEDRIJF] aangehouden vermogen. Dat verweerder vanaf een bepaald moment zou beschikken over (bepaalde) bankgegevens van latere jaren van een aantal zogenoemde bekenners, maakt niet dat verweerder bij zijn schatting niet meer uit zou mogen gaan van de hiervoor genoemde methode. Bij gevallen als de onderhavige waarin géén gegevens over latere jaren zijn verstrekt, komt het immers juist aan op een redelijke schatting van het vermogen en zonder nadere motivering, die ontbreekt, kan niet gezegd worden dat gegevens van de bekenners daarvoor een beter aanknopingspunt bieden dan de door verweerder gebruikte gegevens. De stelling van eiser dat bij de berekening van de vermogensstijging van 23,5% de stortingen die door de rekeninghouders zijn gedaan ook zijn meegerekend, leidt eveneens niet tot een andere conclusie, aangezien zowel stortingen als onttrekkingen zijn meegenomen in de berekening. Mede gelet op het grote aantal rekeninghouders die op alle drie de data een rekening aanhielden, kan aldus een redelijke inschatting van de jaarlijkse stijging van het gemiddeld bij [A BEDRIJF] aangehouden vermogen worden gemaakt.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de aan eiser opgelegde navorderingsaanslagen berusten op een redelijke schatting. Op de voet van artikel 2.17, vierde lid (tekst tot 2005) respectievelijk derde lid (tekst 2005, 2006 en 2007) Wet IB 2001, zijn de correcties van de rendementsgrondslag van de onderhavige jaren telkens voor de helft bij eiser in aanmerking genomen. De rechtbank ziet geen reden hiervan af te wijken.
Navorderingsaanslag IB/PVV 2007 ten name van eiseres
Verweerder heeft in de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 de helft van de gecorrigeerde rendementsgrondslag bij eiseres in aanmerking genomen. Eiseres heeft hiertegen ingebracht dat zij niet is geïdentificeerd als rekeninghouder, dat geen sprake is van een en/of rekening met eiser en dat de navorderingsaanslag ten onrechte aan eiseres is opgelegd.
Op grond van artikel 2.17, vierde lid (tekst tot 2005) respectievelijk derde lid (tekst 2005, 2006 en 2007) Wet IB 2001, wordt een bestanddeel van de rendementsgrondslag dat niet in de aangiften van de belastingplichtige en zijn partner is opgenomen, geacht bij ieder voor de helft tot hun bezit te behoren. Nu vaststaat dat het gecorrigeerde bedrag van de rendementsgrondslag niet in de aangiften van eisers is opgenomen en overigens niet is gesteld of is gebleken dat eisers een andere verdeling van de rendementsgrondslag hebben voorgestaan, heeft verweerder terecht en tot het juiste bedrag de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 aan eiseres opgelegd. De overige beroepsgronden van eiseres falen gelet op hetgeen dienaangaande hiervoor is geoordeeld ten aanzien van eiser.
Gelijkheidsbeginsel
Eisers doen voorts een beroep op het gelijkheidsbeginsel en stellen dat zij door verweerder ongelijk worden behandeld ten opzichte van andere belastingplichtigen die zich in een exact vergelijkbare casus en fiscale rechtspositie bevinden. Eisers onderbouwen deze stelling met een brief van 31 oktober 2011 van de Belastingdienst waarin de Belastingdienst in een andere zaak waarin dezelfde gemachtigde optreedt, laat weten dat in de zaak van een derde belastingplichtige nadere bestudering van het dossier tot de conclusie heeft geleid dat slechts de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 1996 in geschil zijn.
Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan alleen slagen als sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen op grond van begunstigend beleid of een oogmerk tot begunstiging dan wel wanneer in een meerderheid van de met de betrokken belastingplichtige vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt reeds omdat eisers op geen enkele manier aannemelijk hebben gemaakt dat hun zaak vergelijkbaar is met die van de in de brief van 31 oktober 2011 genoemde persoon.
Boetes
Voor de aan eiser opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 2003, 2004, 2005, 2006 en 2007, geldt dat boetes zijn opgelegd van 100% van de nagevorderde belasting.
Op grond van artikel 67e van de AWR kan verweerder met betrekking tot belastingen die bij wege van aanslag worden geheven gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslag een vergrijpboete opleggen, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn heffen of betalen van belasting.
Ingeval van ‘opzet’ bedraagt de boete 50% (§ 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, hierna: BBBB), tenzij sprake is van strafverzwarende omstandigheden als bedoeld in § 43 van het BBBB in welk geval de boete tot 100% kan worden verhoogd.
Voor wat betreft de boetes acht de rechtbank gelet op het in 4.4.4 overwogene door verweerder aannemelijk gemaakt dat eiser vanaf in ieder geval 1996 rechthebbende was tot een in het buitenland aangehouden tegoed bij [A BEDRIJF].
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat eisers opzet betreffende het jaar 1996, was gericht op het niet aangeven van (inkomsten uit de) desbetreffende tegoeden. Het gebruikmaken van een aparte bankrekening in een land met een bankgeheim strekte, naar mag worden aangenomen, tot doel die tegoeden buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden. Op grond hiervan wordt dan ook aangenomen – en eiser heeft dat ook niet betwist – dat eiser wist dat tegoeden en inkomsten van een buitenlandse bankrekening moeten worden aangegeven bij de Nederlandse fiscus.
Het gaat hier echter om boetes voor de jaren 2003 tot en met 2007 en verweerder dient voor ieder van die jaren opzet aannemelijk te maken (vgl. HR 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324). Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. Het bij [A BEDRIJF] op 28 november 1996 door eiser aangehouden saldo was aanzienlijk, namelijk ƒ 662.702,16 en bestond uit bonds (f 215.675,56) en investment funds (f 445.951,93). Verweerder heeft gesteld dat uit de aangiften van eiser in de jaren tot en met 2007, alsmede uit informatie van derden, zoals banken en verzekeringsmaatschappijen, op geen enkele wijze blijkt van een bijzondere toename van het vermogen in Nederland en dat ervaringsregels leren dat rekeningen in het buitenland zoals die van eiser, langdurig worden aangehouden. Eiser heeft laatstvermelde stellingen van verweerder onvoldoende betwist, zodat de rechtbank deze stellingen als vaststaand aanneemt. Gelet hierop, alsmede op de hoogte en de aard van het saldo op 28 november 1996, en de geringe bedragen aan rente en dividend die zijn verantwoord in de aangiften acht de rechtbank aannemelijk dat eiser het sinds 28 november 1996 aanwezige vermogen ook na 1996 heeft aangehouden in het buitenland en dat hij evenals hiervoor overwogen voor het jaar 1996, de desbetreffende tegoeden opzettelijk niet heeft aangegeven in zijn aangiftes IB/PVV 2003 tot en met 2007 met het doel hierover geen belasting te betalen. De omstandigheid dat eiser blijkens de in onderdeel 2.5.3 vermelde brief niet heeft kunnen reageren voordat de boetes zijn opgelegd, staat in de gegeven omstandigheden, waarbij de rechtbank het oog heeft op de dreigende verjaringstermijn en het feit dat de betreffende materie op dat moment reeds bekend was bij eiser en zijn gemachtigde, niet in de weg aan de houdbaarheid van de boetes. Niet kan worden gezegd dat eiser hierdoor zozeer in zijn verdediging is geschaad dat hieraan consequenties dienen te worden verbonden voor de opgelegde boete. De omstandigheid dat de tegoeden in het buitenland zijn aangehouden met het doel deze buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden vormt voorts een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in § 43 van het BBBB, zodat in beginsel een boete van 100% gerechtvaardigd is.
Bij de beoordeling of de boete passend en geboden is dient rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat de verschuldigde belasting is vastgesteld met toepassing van de omkering van de bewijslast (vgl. HR 18 januari 2008, nr. 41 832, ECLI:NL:HR:2008:BC1962, BNB 2008/165). Verweerder heeft de aan eiser opgelegde boetes voor de jaren 1995, 1996 en 2002 gebaseerd op de onder 4.8 weergegeven schatting. Deze schatting bezit enige mate van grofheid, op grond waarvan de boetes met 5% dienen te worden verminderd. De aldus verminderde boetes van € 4.332 (2003), € 4.735 (2004), € 5.138 (2005), € 5.540 (2006) en € 5.943 (2007), acht de rechtbank gelet op alle omstandigheden van het geval passend en geboden.
Boetes en de redelijke termijn van artikel 6 EVRM
Op grond van de uitgangspunten zoals geformuleerd door de Hoge Raad in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37 984 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337) heeft voor de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De opgelegde boetes zijn aangekondigd bij brieven van 28 november 2008 en 7 mei 2009waarbij eiser in kennis werd gesteld van verweerders voornemen de in geding zijnde navorderingsaanslagen en boetes op te leggen. De rechtbank gaat van deze aankondigingsdata uit als moment waarop de redelijke termijn voor de onderscheidenlijke jaren is aangevangen.
Het vorenstaande brengt mee dat op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet meer dan twee jaren zijn verstreken sinds de aanvang van de redelijke termijn. Met betrekking tot de boetes is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan 2 jaren. Voor de aan de overschrijding verbonden consequenties hanteert de rechtbank de uitgangspunten van Hof Amsterdam uitspraak 2 juli 2009, 04/03329, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298. De aan eiser opgelegde boetes zal de rechtbank derhalve als volgt (nader) verminderen:
2003 met 20%: tot € 3.465
2004 met 20%: tot € 3.788
2005 met 20%: tot € 4.110
2006 met 20%: tot € 4.432
2007 met 20%: tot € 4.754.
Heffingsrente
De afzonderlijke beroepsgronden inzake de beschikkingen heffingsrente hebben eisers ter zitting ingetrokken. Met betrekking tot de ontvankelijke beroepen zal het beroep tegen de beschikkingen heffingsrente ongegrond worden verklaard omdat de beroepsgronden tegen de enkelvoudige belastingheffing geen doel treffen.
Conclusie
Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen inzake de aan eiser opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2001 (AWB 13/428 tot en met 13/432) en VB 1998 tot en met 2000 (AWB 13/437 tot en met 13/439), niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De beroepen inzake de aan eiser opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en VB 1997 dienen gegrond te worden verklaard. De navorderingsaanslagen (inclusief verhogingen) en daarbij behorende heffingsrentebeschikkingen zullen worden vernietigd.
De overige beroepen van eiser (betreffende 2003 tot en met 2007) zullen gegrond worden verklaard wegens vermindering van de boetes. De navorderingsaanslagen IB/PVV en beschikkingen heffingsrente met betrekking tot die jaren zullen worden gehandhaafd.
Het beroep van eiseres inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente, zal ongegrond worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
Eisers hebben verzocht om toekenning van vergoeding van immateriële schade. Aan dat verzoek leggen zij met een beroep op de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BO5080 en BO5087 en van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, ten grondslag dat een redelijke termijn voor de beslechting van het belastinggeschil in de onderhavige zaken is overschreden. Uit genoemde arresten volgt dat de redelijke termijn in beginsel is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaar is verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Het uitgangspunt dat de redelijke termijn in beginsel twee jaar bedraagt neemt niet weg dat de met de beslechting van het geschil gemoeide termijn mede afhankelijk is van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak en de invloed van de belastingplichtige of diens gemachtigde op het procesverloop.
De rechtbank stelt voorop dat ten aanzien van eiseres geen sprake kan zijn van overschrijding van de redelijke termijn in voornoemde zin nu het bezwaarschrift in haar zaak is ontvangen op 18 januari 2013. Het verzoek van eiseres om immateriële schadevergoeding dient daarom te worden afgewezen.
De bezwaarschriften van eiser zijn ontvangen op 7 januari 2009 (IB/PVV 1996, VB 1997, IB/PVV 2003), 31 juli 2009 (IB/PVV 2001, 2004 t/m 2006) en 24 september 2009 (IB/PVV 1997 t/m 2000 en VB 1998 t/m 2000 en IB/PVV 2007). In elk van genoemde bezwaarschriften is verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden van het bezwaar totdat er onherroepelijk uitspraak zou zijn gedaan in het hoogste ressort in het Rekeningenproject [B BEDRIJF]/[A BEDRIJF]. In de bezwaarschriften van 29 juli en 23 september 2009 is nog toegevoegd dat eiser op voorhand akkoord gaat met het aanhouden van het bezwaarschrift totdat op de beroepschriften die bij de diverse rechtbanken in den lande zijn ingediend, is beslist.
De bezwaarschriften zijn vervolgens desgevraagd door eiser gemotiveerd op 19 november 2012 (IB/PVV 1997 t/m 2001, IB/PVV 2004 t/m 2007 en VB 1998 t/m 2000), 9 januari 2013 (IB/PVV 2003) en 12 maart 2013 (IB/PVV 1996 en VB 1997).
Thans is een termijn van meer dan twee jaren verstreken sinds de ontvangst van de bezwaarschriften zodat in beginsel sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet evenwel in het verzoek om uitstel voor het indienen van de gronden van de bezwaren en de nader gegeven akkoordverklaring een bijzondere omstandigheid die een langere termijn voor afdoening rechtvaardigt en zal het met het uitstel gemoeide tijdsverloop in mindering brengen op genoemde termijn. Rekening houdende met het tijdsverloop tussen indiening van de bezwaarschriften en de motivering van de bezwaarschriften is de rechtbank van oordeel dat in geen van de onderhavige zaken sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. De verzoeken om immateriële schadevergoeding van eiser dienen derhalve ook te worden afgewezen.