Rechtbank Noord-Holland, 01-08-2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:8013, AWB 12/5482
Rechtbank Noord-Holland, 01-08-2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:8013, AWB 12/5482
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 1 augustus 2013
- Datum publicatie
- 6 september 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2013:8013
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2015:4361, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB 12/5482
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027]
Inhoudsindicatie
Douane. Voor eiseres is ook geldig de verordening tot uitbreiding van de bestaande antidumpingrechten voor ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China tot uit Maleisië verzonden ijzeren of metalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië. De Commissie heeft de bevoegdheid zelf een onderzoek te starten naar de mogelijke ontwijking van een ingesteld antidumpingrecht via andere derde landen. De instellingen van de EU kunnen de verplaatsing van dumpingpraktijken naar andere landen bestrijden. Dat sprake is van schade voor de bedrijfstak van de EU is reeds vastgesteld in de verordening tot instelling van antidumpingrechten voor bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China en hoeft niet opnieuw te worden vastgesteld.
Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 12/5482
Uitspraakdatum: 1 augustus 2013
Uitspraak van de meervoudige kamer in het geding tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,
gemachtigde: [A],
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor [P], verweerder.
12/5482
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft met dagtekening 17 januari 2012 aan eiseres een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) van € 587.802,20 aan antidumpingrechten opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 oktober 2012 de utb gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2013.
Namens eiseres is verschenen de gemachtigde, bijgestaan door[B] (advocaat te Brussel) en [E] en[F], beiden werkzaam bij eiseres. Tevens is als tolk ten behoeve van[B] drs. [G] verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr.[H] en mr. [I]
2 Tussen partijen vaststaande feiten
Eiseres is sinds 1979 handelaar in en importeur van bepaalde soorten stalen en ijzeren bevestigingsmiddelen. Eiseres koopt in in diverse lidstaten van de Europese Unie, het Verre Oosten (o.a. China, Maleisië en Taiwan) en Zuid-Afrika.
Eiseres heeft inkooporders geplaatst bij onder andere [J] in [K] (Maleisië) en[L] in [K] (Maleisië). Bij de eerstgenoemde leverancier heeft eiseres uitsluitend sluitringen besteld.
In Publicatieblad L 282 van 28 oktober 2010 is Verordening nr. 966/2010 opgenomen, waarin de Commissie de start van een onderzoek heeft aangekondigd naar de mogelijke ontwijking van antidumpingrechten op bepaalde soorten stalen en ijzeren bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China door de invoer van bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, verzonden uit Maleisië en al dan niet aangegeven als van oorsprong Maleisië (hierna: het bericht van opening). In het bericht van opening heeft de Commissie de douaneautoriteiten opgedragen de nodige maatregelen te nemen om de desbetreffende invoer te registreren.
Eiseres en de onder 2.2 bedoelde leveranciers hebben zich ten behoeve van het onder 2.3 bedoelde onderzoek bij de Commissie aangemeld en vervolgens meegewerkt aan het onderzoek. Bij brief van 13 juni 2011 aan de Commissie heeft advocaat[B] namens eiseres gereageerd op de brief van 26 mei 2011 van de Commissie met de voorlopige bevindingen naar aanleiding van het onderzoek.
[M] B.V. heeft als direct vertegenwoordiger van eiseres in de periode 29 oktober 2010 tot en met 4 augustus 2011 32 aangiften ten invoer ingediend voor stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit Maleisië. [M] B.V. heeft in 16 aangiften een oude Taric-code gebruikt, waardoor deze aangiften niet zijn geregistreerd.
In Publicatieblad L 194 van 26 juli 2011 is Verordening nr. 723/2011 opgenomen tot uitbreiding van de bestaande antidumpingrechten op ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië. Voor de onder 2.2 genoemde leveranciers is het standaardtarief van 85% van toepassing.
Verweerder heeft bij eiseres een controle na invoer ingesteld. Naar aanleiding van de bevindingen, neergelegd in het controlerapport van 2 januari 2012, is de utb opgelegd.
In Publicatieblad L 275 van 10 oktober 2012 is Verordening nr. 924/2012 opgenomen, waarin naar aanleiding van het rapport van de Beroepsinstantie van de Wereld Handels Organisatie (hierna: WTO) het standaard tarief is verlaagd naar 74,1%. Dit rapport heeft betrekking op de definitieve antidumpingmaatregelen voor bepaalde ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China.
3 Geschil
In geschil is of de utb terecht is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of Verordening 723/2011 ten aanzien van eiseres geldig is.
4 Beoordeling van het geschil
Artikel 13 van Verordening nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (hierna: de Basisverordening) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De overeenkomstig deze verordening ingestelde antidumpingrechten kunnen worden uitgebreid tot de invoer van al dan niet enigszins gewijzigde soortgelijke producten uit derde landen of van enigszins gewijzigde soortgelijke producten uit landen waarop maatregelen van toepassing zijn, of delen daarvan, wanneer er ontduiking van de geldende maatregelen plaatsvindt. Antidumpingrechten die het op grond van artikel 9, lid 5, ingestelde residuele antidumpingrecht niet overschrijden, kunnen worden uitgebreid tot de invoer via ondernemingen waarvoor individuele rechten gelden in landen waarop maatregelen van toepassing zijn, wanneer er ontduiking van de geldende maatregelen plaatsvindt. Ontduiking wordt omschreven als een verandering in de structuur van het handelsverkeer tussen derde landen en de Gemeenschap of tussen individuele ondernemingen in een land waarop maatregelen van toepassing zijn en de Gemeenschap als gevolg van praktijken, processen of werkzaamheden waarvoor, afgezien van de instelling van het recht, onvoldoende reden of economische rechtvaardiging bestaat en waarbij wordt bewezen dat er sprake is van schade of dat de corrigerende werking van het recht, gezien de prijzen en/of de hoeveelheden van het soortgelijke product, wordt ondermijnd, en dat dumping plaatsvindt ten aanzien van de voor de soortgelijke producten eerder vastgestelde normale waarden, eventueel overeenkomstig artikel 2.
De in de eerste alinea bedoelde praktijken, processen of werkzaamheden omvatten onder andere het enigszins wijzigen van het betreffende product om het te laten vallen onder douanecodes waarop geen maatregelen van toepassing zijn, mits de wijziging de wezenlijke kenmerken van het product niet aantast; het verzenden van het product waarop maatregelen van toepassing zijn via derde landen; het reorganiseren door exporteurs of producenten van hun verkoopkanalen en afzetmethoden in het land waarop maatregelen van toepassing zijn om hun producten uiteindelijk naar de Gemeenschap te laten exporteren via producenten waarop lagere individuele rechten van toepassing zijn dan op de producten van de producenten; en, in de in lid 2, beschreven situatie, de assemblage van delen in de Gemeenschap of een derde land.
2. Assemblage in de Gemeenschap of een derde land wordt geacht ontwijking van de maatregelen in te houden wanneer:
a. a) de assemblagewerkzaamheden sinds of kort vóór de opening van het antidumpingonderzoek zijn aangevangen of aanmerkelijk zijn toegenomen en de betrokken delen afkomstig zijn uit het land waarop de maatregelen van toepassing zijn, en
b) de delen 60 % of meer uitmaken van de totale waarde van de delen van het geassembleerde product; ontwijking wordt echter niet geacht plaats te vinden indien de waarde die tijdens de assemblage- of voltooiingswerkzaamheden aan de ingevoerde delen wordt toegevoegd meer dan 25 % van de fabricagekosten bedraagt, en
c) de corrigerende werking van het recht, gezien de prijzen en/of hoeveelheden van het geassembleerde soortgelijke product, wordt ondermijnd, en wordt bewezen dat er dumping plaatsvindt ten aanzien van de voor soortgelijke producten eerder vastgestelde normale waarden.
3. Onderzoeken op grond van dit artikel worden geopend op initiatief van de Commissie of op verzoek van een lidstaat of een belanghebbende, op basis van voldoende bewijsmateriaal met betrekking tot de in lid 1 omschreven factoren. Het onderzoek wordt, na raadpleging van het raadgevend comité, geopend door middel van een verordening van de Commissie die de douaneautoriteiten tevens de instructie kan geven de invoer overeenkomstig artikel 14, lid 5, te registreren of zekerheidstelling te eisen. Het onderzoek wordt uitgevoerd door de Commissie, die door de douaneautoriteiten kan worden bijgestaan, en wordt binnen negen maanden voltooid. Wanneer de definitief vastgestelde feiten de uitbreiding van de maatregelen rechtvaardigen, neemt de Raad op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het raadgevend comité het daartoe strekkende besluit. Het voorstel wordt goedgekeurd tenzij de Raad met een gewone meerderheid van stemmen besluit het voorstel te verwerpen, wat binnen één maand na indiening door de Commissie moet gebeuren. De uitbreiding geldt vanaf de datum waarop overeenkomstig artikel 14, lid 5, registratie of zekerheidstelling werd geëist. De procedurele bepalingen van deze verordening betreffende de opening en de uitvoering van een onderzoek zijn op dit artikel van toepassing.
4. De invoer door ondernemingen waarop een vrijstelling van toepassing is, hoeft niet overeenkomstig artikel 14, lid 5, te worden geregistreerd en hierop zijn geen rechten van toepassing. Een voldoende door bewijsmateriaal gestaafd verzoek tot vrijstelling moet worden ingediend binnen de in de verordening van de Commissie tot opening van het onderzoek gestelde termijn. Wanneer de praktijken, processen of werkzaamheden ter ontduiking buiten de Gemeenschap geschieden, kunnen vrijstellingen worden verleend aan producenten van het betreffende product die kunnen aantonen dat er geen enkele relatie bestaat tussen hen en de producent waarop maatregelen van toepassing zijn en dat zij niet betrokken zijn bij enige ontduiking zoals beschreven in de leden 1 en 2 van dit artikel. Wanneer de praktijken, processen of werkzaamheden ter ontduiking binnen de Gemeenschap geschieden, kunnen vrijstellingen worden verleend aan importeurs die kunnen aantonen dat er geen enkele relatie bestaat tussen hen en de producent waarop maatregelen van toepassing zijn.
Deze vrijstellingen worden verleend door middel van een besluit van de Commissie, na raadpleging van het raadgevend comité dan wel bij besluit van de Raad tot vaststelling van maatregelen, en zijn van toepassing gedurende de periode en onder de voorwaarden zoals vastgesteld in dat besluit.
Mits voldaan is aan de in artikel 11, lid 4, vastgestelde voorwaarden, kunnen vrijstellingen ook worden verleend na afloop van het onderzoek dat leidt tot uitbreiding van de maatregelen.
Als een groot aantal partijen een verzoek tot vrijstelling indient of kan indienen en er minimaal een jaar verstreken is sinds de uitbreiding van de maatregelen, kan de Commissie besluiten een herzieningsprocedure in te leiden voor de uitbreiding van de maatregelen. Een dergelijke herzieningsprocedure moet worden uitgevoerd overeenkomstig artikel 11, lid 5, dat van toepassing is op herzieningsprocedures op grond van artikel 11, lid 3.
5. Dit artikel doet geen afbreuk aan de normale toepassing van de geldende bepalingen inzake douanerechten.”
Ontwijking
Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat het antidumpingrecht niet kan worden uitgebreid tot de goederen die zij van de twee onder 2.2 genoemde leveranciers betrekt. Er is geen sprake van ontwijking of ontduiking, omdat geen sprake is van de in artikel 13, tweede lid, van de Basisverordening bedoelde situaties. De goederen zijn daadwerkelijk van Maleisische oorsprong. Er is geen sprake van overlading van goederen van Chinese oorsprong in Maleisië. Eiseres verzoekt de rechtbank om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Verweerder bestrijdt dit standpunt. De Commissie heeft het antidumpingrecht uitgebreid tot de onderhavige goederen. Of de goederen van Maleisische oorsprong zijn, maakt volgens verweerder niet uit. Het gaat volgens Verordening 723/2011 immers om goederen ‘verzonden uit Maleisië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië’. De rechten zijn terecht achteraf geboekt en de utb is terecht aan eiseres verzonden.
De Commissie heeft op de voet van artikel 13, derde lid, van de Basisverordening zelf een onderzoek geïnitieerd dat betrekking heeft op de periode 1 januari 2008 tot 30 september 2010. In het bericht van opening heeft de Commissie overwogen dat de handelsstatistieken een significante groei laten zien van de export van ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen vanuit Maleisië naar de Europese Unie, een significante daling van de export van deze goederen vanuit China naar de Europese Unie en een significante groei van de uitvoer vanuit China naar Maleisië. Voor deze ontwikkelingen bestaat, volgens de Commissie, afgezien van de instelling van het antidumpingrecht, geen afdoende reden of rechtvaardiging. Volgens de Commissie kon uit het bewijsmateriaal worden afgeleid dat de corrigerende werking van het antidumpingrecht, zowel gezien de hoeveelheid als de prijs, werd ondermijnd. De toegenomen invoer uit Maleisië vond plaats tegen lagere prijzen dan de geen schade veroorzakende prijs die in het oorspronkelijke onderzoek werd vastgesteld. Voorts beschikt de Commissie over voldoende bewijsmateriaal dat de prijzen van de onderzochte producten dumpingprijzen zijn ten opzichte van de normale waarde die eerder voor de betrokken producten is vastgesteld.
In het bericht van opening heeft de Commissie aangegeven dat overeenkomstig artikel 13, vierde lid, van de Basisverordening vrijstelling kan worden verleend aan producenten van bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen in Maleisië die kunnen aantonen dat zij niet verbonden zijn met de producenten waarop de oorspronkelijke maatregelen van toepassing zijn en dat zij niet betrokken zijn bij enige ontwijking als omschreven in artikel 13, eerste en tweede lid, van de Basisverordening. Producenten die een vrijstelling willen krijgen, moeten binnen een termijn van 37 dagen een voldoende met bewijsmateriaal gestaafd verzoek indienen.
In het bericht van opening heeft de Commissie gewezen op de gevolgen van niet-medewerking.
De Commissie heeft in het bericht van opening termijnen gesteld waarbinnen belanghebbenden zich bij de Commissie kenbaar kunnen maken en hun standpunt kunnen indienen, producenten om een vrijstelling kunnen verzoeken en belanghebbenden schriftelijk kunnen verzoeken door de Commissie te worden gehoord.
Uit de overwegingen in de considerans van Verordening 723/2011 kan worden afgeleid dat het na het bericht van opening uitgevoerde onderzoek de vermoedens van de Commissie op grond van het voorlopige bewijsmateriaal heeft bevestigd. De Commissie heeft daarom het definitieve antidumpingrecht uitgebreid tot bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, verzonden uit Maleisië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië. De goederen die door een aantal met naam genoemde producenten zijn geproduceerd, zijn van de uitbreiding uitgezonderd (artikel 1, eerste lid, van Verordening 723/2011).
De rechtbank stelt voorop dat de instellingen van de Europese Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken (zie in die zin arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 1983, Fediol/Commissie, 191/82, Jurispr. 1983 blz. 2913, punt 26, en 7 mei 1987, Nachi Fujikoshi Corporation/Raad, 255/84, Jurispr. 1987 blz. 1861, punt 21). Uit de aangehaalde rechtspraak, en in combinatie met artikel 13, derde lid, van de Basisverordening, vloeit voort dat de Commissie de bevoegdheid heeft om zelf een onderzoek te starten naar de mogelijke ontwijking van een ingesteld antidumpingrecht via andere derde landen. Indien de Commissie bij dit onderzoek op ontwijking stuit, is zij bevoegd om binnen de grenzen van het Unierecht (met name de Basisverordening) maatregelen te treffen om deze ontwijking aan te pakken. De rechtbank stelt op grond van de daarin opgenomen overwegingen vast dat Verordening 723/2011 dergelijke maatregelen bevat. Nu de Raad Verordening 723/2011 heeft vastgesteld na raadpleging van het Raadgevend Comité (hierna: het Comité), is Verordening 723/2011 juridisch bindend.
Eiseres heeft het recht om de geldigheid van Verordening 723/2011 te harer aanzien voor de nationale rechter te betwisten (zie in die zin het arrest van het Hof van Justitie van 14 juni 2012, Compagnie internationale pour la vente à distance (CIVAD) SA, C-533/10). Eiseres beroept zich er primair op dat het uitgebreide antidumpingrecht geen betrekking mag hebben op goederen van oorsprong uit Maleisië, omdat niet is vastgesteld dat vanuit Maleisië is gedumpt. Voor de heffing van antidumpingrecht is de definitie van het begrip ‘oorsprong’ van belang. De goederen die eiseres van de twee onder 2.2 bedoelde leveranciers betrekt, kunnen dan ook niet in de heffing van antidumpingrecht worden betrokken. De Commissie heeft hiermee haar beoordelingsvrijheid overschreden, aldus eiseres.
Anders dan eiseres betoogt, kan uit de Basisverordening niet worden afgeleid dat de regels betreffende oorsprong leidend zijn in het kader van antidumping. Het tegendeel kan worden afgeleid uit artikel 14, derde lid, van de Basisverordening, dat luidt als volgt:
“Bij of krachtens deze verordening kunnen bijzondere bepalingen worden vastgesteld, in het bijzonder betreffende de gemeenschappelijke definitie van het begrip “oorsprong van goederen”, zoals bedoeld in Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek.”
De uitbreiding van het antidumpingrecht is dus niet beperkt tot goederen die de oorsprong Volksrepubliek China hebben of worden geacht te hebben behouden. Uit artikel 13, eerste lid, tweede alinea, van de Basisverordening kan bovendien worden afgeleid dat de definitie van de in de eerste alinea bedoelde praktijken, processen of werkzaamheden niet uitputtend is. Het gaat erom dat de instellingen van de Europese Unie de verplaatsing van antidumpingpraktijken naar andere derde landen kunnen bestrijden.
De twee onder 2.2 bedoelde leveranciers hebben de vragenlijst van de Commissie ingevuld. Uit Verordening 723/2011 kan worden afgeleid dat de twee leveranciers geen vrijstelling hebben gekregen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres desgevraagd geen uitsluitsel kunnen geven omtrent de reden van weigering. Nu eiseres wel heeft gesteld maar niet op enige wijze heeft onderbouwd dat de Commissie, ondanks de gegevens die de twee onder 2.2 bedoelde leveranciers in het kader van het onderzoek hebben verstrekt, de vrijstelling ten onrechte heeft geweigerd ten aanzien van de hiervoor bedoelde leveranciers, gaat de rechtbank ervan uit dat de Commissie de vrijstelling op goede gronden heeft geweigerd. Uit de overwegingen in het bericht van opening, de brief van de Commissie van 26 mei 2011 en Verordening 723/2011 kan worden afgeleid dat de Commissie meer dan voldoende aanwijzingen van mogelijke ontwijking had en dat zij op de voorgeschreven wijze en voldoende onderzoek heeft gedaan naar de met name genoemde producenten, onder wie de twee onder 2.2 bedoelde leveranciers. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de conclusie van de Commissie, dat sprake is van ontwijking van het ingestelde antidumpingrecht op bepaalde ijzeren en stalen bevestigingsmiddelen uit de Volksrepubliek China via Maleisië. Voorts heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de impliciete conclusie van de Commissie dat de twee onder 2.2 bedoelde leveranciers op enigerlei wijze zijn betrokken bij deze ontwijking. Eiseres heeft desgevraagd ter zitting bevestigd dat deze leveranciers banden hebben met Chinese producenten. Kennelijk zijn deze leveranciers er niet in geslaagd om de Commissie het bewijs te leveren dat zij geen goederen hebben gedumpt vanuit Maleisië of minstens een daartoe strekkend vermoeden te ontzenuwen.
Voorts heeft eiseres aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van de Europese Unie, met name die van de importeurs, de handelaren en de consumenten. De rechtbank verwerpt ook deze grief. Een dergelijke belangenafweging behoort tot de beoordelingsvrijheid van de instellingen van de Europese Unie. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd onvoldoende reden om aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te vragen of de instellingen in dezen op dusdanige wijze hebben gehandeld, dat zij hun beoordelingsvrijheid overschreden hebben.
Indien en voor zover eiseres een beroep doet op schending van WTO-overeenkomsten, overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak de WTO-overeenkomsten, gelet op hun aard en opzet, in beginsel niet behoren tot de normen waaraan het Hof van Justitie van de Europese Unie de wettigheid van handelingen van de instellingen van de Europese Unie toetst. Alleen wanneer de Europese Unie uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de handeling van de Europese Unie uitdrukkelijk verwijst naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten, is het aan het Hof van Justitie van de Europese Unie om de wettigheid van de handeling te toetsen aan de regels van de WTO (arrest van 10 november 2011, C-319/10 en C-320/10, punt 35 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). De tekst van artikel 13 van de Basisverordening is duidelijk en evenmin is gebleken dat de Europese Unie uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting. Integendeel; overweging 22 in de considerans van de Basisverordening luidt als volgt:
“De antidumpingovereenkomst van 1994 bevat geen bepalingen met betrekking tot de ontwijking van antidumpingmaatregelen, hoewel een afzonderlijk ministerieel besluit in het kader van de GATT ontwijking als probleem onderkent en dit ter behandeling naar de antidumpingcommissie van de GATT heeft doorverwezen. Aangezien bij de multilaterale handelsbesprekingen nog geen oplossing voor dit probleem is gevonden en in afwachting van het resultaat van de doorverwijzing naar de antidumpingcommissie van de WTO, dienen in de communautaire wetgeving bepalingen te worden opgenomen om bepaalde praktijken, zoals de loutere assemblage van producten in de Gemeenschap of in een derde land, tegen te gaan die hoofdzakelijk de ontwijking van antidumpingmaatregelen ten doel hebben.”
Het beroep van eiseres faalt in zoverre.
Uit het voorgaande volgt dat het primaire standpunt van eiseres moet worden verworpen.
Schade
Eiseres stelt zich subsidiair op het standpunt dat de Commissie niet heeft vastgesteld dat in de van belang zijnde periode (nog steeds) sprake was van schade bij de bedrijfstak van de Europese Unie. Eiseres wijst in dit verband naar het onder 2.8 bedoelde rapport van de Beroepsinstantie en het panelrapport inzake de definitieve antidumpingmaatregelen voor bepaalde ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen uit de Volksrepubliek China, waaruit blijkt dat de Europese Unie zich niet heeft gehouden aan bepaalde artikelen van de Antidumpingovereenkomst van de WTO dan wel de Basisverordening. Voorts is de bedrijfstak van de Europese Unie overgegaan tot de productie van goederen uit een hoger segment, waardoor geen of minder schade wordt geleden. Verweerder bestrijdt dit standpunt, omdat het niet aan hem is om de rechtmatigheid van Verordening 723/2011 te beoordelen.
De rechtbank leidt uit artikel 13, eerste lid, eerste alinea, van de Basisverordening af dat een van de te onderzoeken elementen omhelst: “waarbij wordt bewezen dat er sprake is van schade of dat de corrigerende werking van het recht, (…) wordt ondermijnd en dat dumping plaatsvindt …”. De hiervoor geciteerde tekst maakt duidelijk dat een van de genoemde omstandigheden (gescheiden door het woord “of”) voldoende is. Uit het bericht van opening en uit Verordening 723/2011 kan worden afgeleid dat de Commissie het tweede deel (“dat de corrigerende werking van het recht, (…) wordt ondermijnd en dat dumping plaatsvindt …”) heeft onderzocht en hiervoor bewijs heeft verzameld. Het standpunt van eiseres, dat een cirkelredenering omvat en ieder nuttig effect aan het woord ‘of’ ontneemt, kan niet worden gevolgd.
De rechtbank merkt ten overvloede het volgende op. Dat sprake is van schade voor de bedrijfstak van de Europese Unie, is al vastgesteld in Verordening nr. 91/2009. Mede gelet op de onder 2.8 bedoelde Verordening en de aldaar genoemde rapporten, is voldoende bewijs aanwezig dat sprake is van schade aan de zijde van de bedrijfstak van de Europese Unie, ook tijdens de van belang zijnde periode. Uit de overwegingen in de bedoelde Verordening blijkt voorts genoegzaam dat ook de aard en de kwaliteit van de goederen een rol hebben gespeeld bij de beoordeling van de vraag of sprake is van dumping.
Bovendien blijkt uit de considerans van Verordening 723/2011 dat de Commissie onderzoek heeft gedaan voor de periode 1 januari 2008 tot en met 30 september 2010 en meer gedetailleerde gegevens heeft verzameld voor de periode 1 oktober 2009 tot en met 30 september 2010.
Het argument van eiseres dat geen of minder schade wordt geleden omdat de bedrijfstak van de Europese Unie zou zijn overgegaan op goederen uit een hoger segment mist, nu eiseres niet heeft aangetoond dat de bevindingen van de Commissie onjuist zijn, feitelijke grondslag.
Uit het voorgaande volgt dat het subsidiaire standpunt van eiseres moet worden verworpen.
Rechten van verdediging
Eiseres stelt zich tot slot op het standpunt dat de Commissie procedurele regels heeft geschonden, als gevolg waarvan eiseres in haar rechten van verdediging is geschaad. Van de reactie van eiseres van 13 juni 2011 heeft het Comité niet voldoende kennis kunnen nemen, omdat het onderwerp op de agenda van het Comité van 15 juni 2011 stond. Artikel 15, tweede lid, van de Basisverordening is geschonden. Hieruit volgt dat Verordening 723/2011 ten aanzien van eiseres ongeldig dient te worden verklaard. Verweerder bestrijdt dit standpunt, omdat het niet aan hem is om de rechtmatigheid van Verordening 723/2011 te beoordelen.
In het arrest van 17 februari 2011, zaak T-122/09 heeft het Gerecht het volgende overwogen:
“103 This does not, however, mean that an individual can never successfully plead infringement of a rule governing the decision‑making process leading to the adoption of an act of the European Union. Among the provisions governing the internal procedures of an institution, a distinction must be made between those in respect of which natural and legal persons cannot plead infringement, because they concern only the rules governing the internal functioning of the institution and can have no effect on the legal situation of those persons, and those provisions which, if infringed, may, on the contrary, be relied on as they create rights and are a factor contributing to legal certainty for those persons.
104 Thus, failure to comply with a rule relating to consultation of a committee can render the final decision of the institution concerned unlawful only if it is sufficiently substantial and has a detrimental effect on the legal and factual situation of the party alleging a procedural irregularity. The consultation of a committee is an essential procedural requirement, breach of which affects the legality of the act adopted following consultation if it is proved that failure to forward certain material information did not allow the committee to deliver its opinion in full knowledge of the facts, that is to say, without being misled in a material respect by inaccuracies or omissions (see, to that effect, Case T‑290/94 Kaysersberg v Commission [1997] ECR II‑2137, paragraph 88, and Joined Cases T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95 to T‑32/95, T‑34/95 to T‑39/95, T‑42/95 to T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95 to T‑65/95, T‑68/95 to T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 and T‑104/95 Cimenteries CBR and Others v Commission [2000] ECR II‑491, paragraph 742).
105 That is not the case where the documents not sent to the committee, or sent only belatedly, do not contain any important new information not already contained in the file sent to the committee when it was convened. In such a situation, the fact that the Commission failed to send a document or sent it belatedly has no repercussions on the outcome of the consultation procedure. Such an omission cannot, therefore, render the whole administrative procedure invalid and thereby call into question the legality of the final measure (see, to that effect, Case T‑69/89 RTE v Commission [1991] ECR II‑485, paragraph 23).”
De rechtbank stelt vast dat de reactie die op 13 juni 2011 namens eiseres naar de Commissie is verzonden, bijna uitsluitend juridische argumenten bevat en een enkele – zeer algemene – feitelijke opmerking. De inhoud van deze brief kan niet worden aangemerkt als nieuwe informatie, die nog niet in het dossier aanwezig was dat aan het Comité werd verstrekt. Het Comité mag immers bekend worden verondersteld met de toepasselijke regelgeving. Onder deze omstandigheden kan aan de enkele procedurele schending van artikel 15, tweede lid, van de Basisverordening niet het gevolg worden verbonden dat eiseres voor ogen staat.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.