Rechtbank Noord-Holland, 01-03-2013, BZ5989, AWB 12/1110 t/m 12/1115
Rechtbank Noord-Holland, 01-03-2013, BZ5989, AWB 12/1110 t/m 12/1115
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 1 maart 2013
- Datum publicatie
- 2 april 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ5989
- Zaaknummer
- AWB 12/1110 t/m 12/1115
Inhoudsindicatie
Douane. De inspecteur heeft terecht een utb opgelegd omdat hij heeft aangetoond dat eiser verkeerde gegevens heeft verstrekt en heeft deelgenomen aan het opzetten van een gekunstelde constructie om de prijs van kippenvlees kunstmatig te verhogen. De constructie handelt in strijd met doel en strekking van de Veror. De verlengde navorderingstermijn is van toepassing omdat het handelen van eiser was gericht op het ontduiken van invoerrechten.
Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht, meervoudige douanekamer
Zaaknummers: AWB 12/1110 tot en met 12/1115
Uitspraakdatum: 1 maart 2013
Uitspraak in de gedingen tussen
[X], wonende te [Z] in Duitsland, eiser,
gemachtigde: R.J.N. van der Laan,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor [P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van de gedingen
Verweerder heeft aan eiser de volgende uitnodigingen tot betaling (hierna: utb’s) opgelegd inzake aanvullende rechten op landbouwproducten:
Utb-nummer Dagtekening Bedrag in euro
[#1] 10 september 2008 306.753,86
[#2] 10 mei 2010 156.428,84
[#3] 10 september 2008 1.776.859,09
[#4] 7 mei 2010 957.984,75
[#5] 10 september 2008 1.380.004,13
[#6] 10 mei 2010 1.530.498,01
Verweerder heeft aan eiser de volgende utb opgelegd inzake omzetbelasting:
Utb-nummer Dagtekening Bedrag in euro
[#7] 10 september 2008 82.800,25
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 16 januari 2012 de utb’s gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2013.
Namens eiser is verschenen de gemachtigde, bijgestaan door zijn kantoorgenoot
C. van Oosten en dr. K. Landry, Rechtsanwalt & Fachanwalt für Steuerrecht. Namens verweerder zijn verschenen mr. D.J. Smit, E.W. de Ruiter, A. Hokke en E. Lugthart. De beroepen zijn tegelijkertijd behandeld met de beroepen die zijn ingediend namens [A] (AWB 12/1116 [X]12/1121) en [B] GmbH (AWB 12/1122 tot en met 12/1127).
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.1. Eiser (37,65%), zijn zoon [A] (31,67%), [C] (26,66%) en [D] (2,01%) zijn in de relevante periode aandeelhouder en bestuurder van [B] GmbH gevestigd te [Z], Duitsland. [E] is aandeelhouder (2,01%) maar geen bestuurder.
2.1.2. [F] GmbH, gevestigd te [plaats], Duitsland (hierna: [F]) wordt in december 2003 opgericht als dochtervennootschap van [B] GmbH. Eiser is tot februari 2005 bestuurder van [F]. Eiser wordt in deze functie opgevolgd door [C]. [F] beschikt niet over eigen middelen, zoals bedrijfsruimte en personeel. Op 7 april 2008 wordt [F] failliet verklaard.
2.1.3. Op 17 maart 2003 wordt [G] AG opgericht door [A] en twee directeuren van de firma [H] AG te [plaats]. [G] AG is gevestigd in [plaats], Zwitserland. [A] verkrijgt 7.498 aandelen en de twee directeuren van [H] AG ieder één. Tot voorzitter van het bestuur wordt [A] gekozen. [C] neemt niet deel in het aandelenkapitaal van [G] AG. Op verzoek van [C] wordt in juli 2005 een overeenkomst naar Zwitsers recht opgesteld tussen laatstgenoemde en [G] AG, een partiarisches Darlehen. In ruil voor een bijdrage van CHF 250.000 (die in januari 2006 wordt verhoogd met CHF 83.333) ontvangt [C] een controlerecht in [G] AG en recht op een financiële vergoeding, bestaande uit een rente en 25% van de winst van [G] AG na belastingen. Op 28 mei 2007 wordt [G] AG ontbonden.
2.1.4. Op 18 maart 2005 richten [I] en [J] [I/J] [K] S.A. (hierna: [K]) op. [K] is gevestigd in [plaats], Uruguay. [K] houdt een bankrekening aan bij [U] Bank AG gevestigd te [plaats], dezelfde bank waar [B] GmbH, [F] en [G] AG een bankrekening aanhouden. In de maanden maart en april onderhouden [A] en leden van de familie [I/J] contact per e-mail over de start van [K] en de opening van de bankrekening.
2.2. In de periode 18 mei 2005 tot en met 3 oktober 2006 zijn namens [F] aangiften gedaan voor de regeling brengen in het vrije verkeer van bevroren, rauw kippenvlees. Bij de aangiften ten invoer zijn facturen overgelegd van [K] gericht aan [F].
2.3.1. In het kader van de verificatie van de aangiften heeft verweerder verzocht om aanvullende informatie op grond van artikel 3, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995 houdende bepalingen voor de toepassingen van de aanvullende rechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede ovoalbumine, en houdende vaststelling van deze rechten en intrekking van Verordening nr. 163/67/EEG (PB nr. L 145 van 29/06/1995 blz. 0047-0051) (hierna: Verordening (EG) 1484/95), die is gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 493/1999 van de Commissie van 5 maart 1999. Verweerder heeft verzocht om binnen een termijn van zes maanden de juistheid van de CIF-invoerprijs aan te tonen.
2.3.2. Naar aanleiding van het verzoek zijn facturen van de doorverkoop van [F] aan [G] AG overgelegd. Vervolgens heeft verweerder de verificatie beëindigd.
2.4.1. Verweerder heeft een controle na invoer op de voet van artikel 78 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) uitgevoerd bij [F]. Het onderzoek heeft betrekking op aangiften ten invoer die zijn gedaan in de jaren 2005 en 2006 en is beperkt tot het bepalen van de juistheid van de in de aangiften ten invoer opgegeven CIF-invoerprijs.
2.4.2. Verweerder heeft met dagtekening 10 september 2008 drie utb’s aan eiser uitgereikt. In de utb’s is vermeld dat het niet mogelijk is om de aangegeven CIF-invoerprijs adequaat te verifiëren en dat bij gebrek aan andere gegevens de CIF-invoerprijs van de ten invoer aangegeven partijen wordt vastgesteld op basis van de representatieve prijs, zoals geldig was op de aanvaardingsdatum van de desbetreffende aangifte ten invoer.
2.4.3. Tot de stukken van het geding behoort een controlerapport van de in 2.4.1 genoemde controle, opgemaakt op 7 juni 2010. In dit rapport is, voor zover relevant, het volgende vermeld:
“(…)
5 Constateringen
(…)
5.2.1 Twijfel aan de juistheid van de CIF-invoerprijs (in eerste instantie)
Zoals hierboven is vermeld, bestaat de CIF-invoerprijs uit de FOB prijs in het land van oorsprong, verhoogd met de reële kosten van vervoer en verzekering tot de plaats van binnenkomst in het douanegebied van de Gemeenschap. In de betreffende aangiften is de CIF-invoerprijs onterecht bepaald op de factuurprijs die [K] bij [F] in rekening heeft gebracht.
Deze factuur vermeldt niet de FOB-prijs in het land van oorsprong. Indien er vanuit zou kunnen worden gegaan dat de factuur van [K] aan [F] een koop/verkoop vertegenwoordigt (in een later stadium zou blijken dat dat niet het geval was), zou de FOB-prijs in het land van oorsprong moeten worden herleid uit deze factuurprijs. In deze prijs zullen namelijk de kosten en het bedrijfsresultaat van [K] verwerkt zijn. Deze zullen geëlimineerd moeten worden om een FOB-prijs in het land van oorsprong en dus de juiste CIF invoerprijs te bepalen. Indien dit mogelijk zou zijn, dan kan de bij de aangifte ten invoer overgelegde factuur van [K] aan [F] worden gebruikt. De aangever dan wel de importeur dient dan wel inzicht te geven in de kosten en het bedrijfsresultaat van [K]. De aangevers/vertegenwoordiger, noch de opdrachtgever, importeur of één van de andere betrokken partijen heeft de gevraagde gegevens overgelegd. Hierdoor is het niet mogelijk om een juiste CIF-invoerprijs te bepalen.
Bovendien is er nog een aantal redenen om de prijs, zoals is vermeld in de factuur van [K] aan [F], niet te accepteren als basis voor de CIF-invoerprijs. De prijs welke in de factuur is vermeld ligt over het algemeen boven de reactieprijs van € 333,50 per 100 kg. Omdat de representatieve prijs veel lager lag, is er grote twijfel ontstaan over de juistheid van de in de factuur genoemde prijs. Ook in vergelijking met inkoopprijzen van andere afnemers, rechtstreeks gefactureerd vanuit dezelfde landen van oorsprong op nagenoeg hetzelfde tijdstip, blijkt dat de door [K] in rekening gebrachte prijzen ongeveer 2 tot 2,5 maal hoger lagen. Dit is geen realiteit omdat het [M]concern waartoe de importeur [F] behoort, een grote speler is op de (pluimvee)vleesmarkt en dergelijke inkoopprijzen, die vele malen hoger liggen dan die van de concurrent niet zal betalen aan zijn leveranciers.
Zoals in de verordening is bepaald, dient een bewijs van doorverkoop te worden overgelegd indien de aangegeven CIF-invoerprijs boven de representatieve prijs is gelegen. Dit bewijs van doorverkoop is nodig om te bepalen of de partij onder normale handelscondities is doorverkocht. Het bewijs van doorverkoop dat door de aangevers/vertegenwoordiger is overgelegd is een factuur van [F] aan [G].
Hieruit zou volgens de aangevers/vertegenwoordiger blijken dat de partijen onder normale handelscondities zijn doorverkocht. [F] en [G] zijn echter juridisch en economisch met elkaar verbonden. De directeur van [G] de heer [A], is de zoon van de heer [X] aandeelhouder van [B], de enig aandeelhouder van [F]. Bovendien is de heer [A] ook aandeelhouder van [B] en werkzaam als in- en verkoper van [B]. De prijs die [F] aan [G] in rekening heeft gebracht kan door de verbondenheid, in dit geval naar boven, zijn beïnvloed.
(…)
Door het niet overleggen van de gevraagde bescheiden is het niet mogelijk om te verifiëren of de prijs van [F] aan [G] is beïnvloed door de verbondenheid en kan de prijs niet worden geaccepteerd als bewijs van doorverkoop.
5.2.2 Gevolgen van bovenstaande bevindingen (5.2.1)
Gezien het bovenstaande was het in eerste instantie niet mogelijk om de aangegeven CIF-invoerprijs adequaat te verifiëren. Bij gebrek aan andere gegevens is, heeft het LWT in 2008, in verband met een dreigend verstrijken van de navorderingstermijn van drie jaren, de CIF-invoerprijs van de door de aangevers en vertegenwoordiger, namens [F], ten invoer aangegeven partijen, in lijn met de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1484/95 van 28 juni 1995, vastgesteld op basis van de representatieve prijs, zoals die geldig was op de aanvaardingsdatum van de betreffende aangifte ten invoer. Dit houdt in dat de aangegeven CIF-invoerprijs in de aangiften ten invoer te hoog is vastgesteld en dat daardoor een te laag bedrag aan aanvullend recht is afgedragen. De desbetreffende aangiften zijn gecorrigeerd op basis van de geldende representatieve prijs.
(…)
5.3.2 Bevonden CIF-invoerprijs
Op basis van de in de administraties van de betrokkenen verwerkte gegevens, is geconstateerd dat er een factuurstroom is opgezet met het doel de CIF-invoerprijs kunstmatig te verhogen, met het oogmerk geen of minder aanvullende rechten te betalen. Als voorbeeld zijn hieronder de facturen en de daarop vermelde bedragen (p/kg) genoemd, die betrekking hebben op invoeraangifte met nummer [#] van 27 september 2005. Onderstaande factuurstroom dient als voorbeeld om een idee te geven hoe de constructie werkt en kan worden toegepast op alle aangiften die namens [F] door de aangevers/ vertegenwoordiger in 2005 en 2006 zijn gedaan. De werkelijke inkoop van [G] is ook opgenomen in het schema (factuur 1). De betreffende facturen zijn bij dit rapport gevoegd (bijlage 1).
1. Zuid-Amerikaanse leverancier -> -> -> € 1,353 CFR -> -> ->[G]
2. [G] -> -> -> € 3,45 CFR -> -> ->[K]
3. [K] -> -> -> € 3,48 CFR -> -> -> [F]
(deze factuur is als basis voor de bepaling van de CIF-invoerprijs gebruikt)
4. [F] -> -> -> € 4,55 DDP -> -> -> [G]
(deze prijs is hij de aangifte overgelegd om aan te tonen dat onder “normale” handelscondities is doorverkocht)
5. [G] -> -> -> € 2,61 Franco Duitsland -> -> -> [B]
6. [B] -> -> -> € 3,12 Franco Huis -> -> -> Afnemer
(…)”.
2.5. Tot de gedingstukken behoort een brief van 7 maart 2005 van [H] AG aan de heer [N], Kantonale Steuerverwaltung te [plaats], Zwitserland. In deze brief is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
2. Geplante Transaktionen
Die Strukturierung für den Geflügeleinkauf am Beispiel brasilianischen Ursprungs ist wie folgt geplant (s. auch untenstehende Grafïk und nachfolgende zahlenmässige Zusammenfassung):
1. In einem ersten Schritt verkaufen die brasilianischen Produzenten (,,BR-PROD-CO”) das
Geflügel zu einem Marktpreis von z.B. EUR 1.35 / kg (CFR Rotterdam, d.h. exkl. Zoll) an
eine in der Schweiz ansässige Kapitalgesellschaft ,,CH-AG” (es ist beabsichtigt, die CH-
AG mit dem Namen [G] AG zu gründen und die Gesellschaft wird Ihren Sitz
an folgender Adresse haben: [adres] [plaats]). Eine physische Lieferung des
Geflügels in die Schweiz findet dabei nicht statt.
Die CH-AG wird direkt oder indirekt von Personen aus dem Gesellschafterkreis der in
Deutschland ansässigen [B] gehalten. Eventuell wird zusätzlich noch eine CH-Holding
gegründet, welche sich massgeblich an der CH-AG beteiligen wird. Die CH-Holding würde
diesfalls auch von Personen aus dem Gesellschafterkreis der in Deutschland ansässigen
[B] gehalten.
2. Die CH-AG veräussert die Ware zurück an eine brasilianische Vermittlungsgesellschaft
(,,BR-CO”) zu einem Preis von z.B. EUR 3.25 / kg (CFR Rotterdam, d.h. exkl. Zoll). BR-
CO ist eine von den übrigen Gesellschafen unabhängige Gesellschaft, mit Sitz in Brasilien
oder Uruguay (aus Gründen von devisenrechtlichen Kontrollen).
3. Die brasilianische BR-CO (resp. die Gesellschaft in Uruguay) veräussert das Geflügel an
eine bereits existierende operative IMPORT-EU zu einem Preis von z.B. EUR 3.30 / kg
(CFR Rotterdam). Die IMPORT-EU ist dabei eine in Deutschland ansässige GmbH, welche
ebenfalls von Personen aus dem Gesellschafterkreis der in Deutschland ansässigen [B]
gehalten wird. Die IMPORT-EU verzollt die in Rotterdam eingeführte Ware, wobei der
Zoll gestützt auf die VO (EG) 1484/95 für solche Geflügelfleischimporte unabhängig vom
Einkaufspreis immer mind. EUR 1.024 / kg (Basis-Zollsatz) beträgt.. Möglicherweise werden zu einem späteren Zeitpunkt weitere IMPORT-EU-Gesellschaften eingeschaltet, welche den Import anstelle der bestehenden IMPORT-EU vornehmen. Bei diesen Gesellschaften würde es sich ebenfalls nicht um Offshore Gesellschaften handeln.
Das Geflügel wird physisch von Brasilien in die EU geliefert.
4. Die IMPORT-EU veräussert dasselbe Geflügel zurück an die CH-AG zu einem Preis von
z.B. EUR 4.40 / kg. Dabei fällt für die CH-AG die holländische Vorsteuer an.
5. Nach Veterinärkontrolle und Verzollung in Rotterdam wird das Geflügel physisch ab Kühlhaus [O] franko Adresse auf den deutschen Markt geliefert. Dabei handelt es sich
um eine umsatzsteuerfreie innergemeinschaftliche Lieferung. Die CH-AG veräussert das
Geflügel an die [B] zu einem Preis von z.B. EUR 2.60 / kg franko.
6. Die [B] veräussert das Geflügel zum Preis von z.B. EUR 2.95 / kg franko an verschiedene Grosshandelsabnehmer.
7. Die CH-AG wird 2-3 Mitarbeiter anstellen (1 Geschäftsführer und 1- 2 (Teilzeit)-
Angestellte). Die geschätzten Personalkosten belaufen sich auf ca. EUR 300,000 p.a., die
dem Aufwand belastet werden und steuerlich abzugsfähigen Aufwand darstellen.
(…)”
2.6. De utb’s van mei 2010 zijn opgelegd nadat het administratieve onderzoek in Duitsland en Zwitserland was afgerond. Verweerder heeft de verkoopprijs tussen de onafhankelijke Zuid-Amerikaanse leverancier en [G] AG als basis voor de CIF-invoerprijs aangemerkt en de na te vorderen aanvullende invoerrechten op basis van deze prijs berekend.
3. Geschil
In geschil is of de utb’s terecht aan eiser zijn opgelegd. De berekening van de aanvullende rechten is niet in geschil.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en de utb’s.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
4. Beoordeling van het geschil
Onjuiste aangiften
4.1. Tussen partijen is allereerst in geschil of sprake is van onjuiste aangiften, wat verweerder verdedigt en eiser bestrijdt. Eiser voert in dit verband aan dat de inkoopprijs die in de aangiften is vermeld, klopt. Er is geen sprake van dat de douaneaangiften zijn opgesteld op basis van gegevens, die ertoe hebben geleid dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet zijn geheven. Immers, noch het CDW, noch de Toepassingsverordening CDW (hierna: TCDW) noch Verordening 1484/95 bepaalt dat de CIF-invoerprijs een voor de aangifte benodigd gegeven is. Eiser verwijst naar artikel 2, derde lid, van Verordening 1626/85, waarin een dergelijke verplichting wel was opgenomen. De douanewaarde moet dus op grond van het CDW worden bepaald. Er is geen sprake van schijntransacties of papieren transacties, omdat naar een economisch zinvol doel is gestreefd. Belastingbesparing is ook een zinvol doel. Alle betrokken vennootschappen hebben winst gemaakt. Verweerder bestrijdt deze visie. De CIF-invoerprijs wordt in Verordening (EG) 1484/95 gedefinieerd. Het is logisch dat deze prijs in de aangifte wordt vermeld als douanewaarde. Het is niet nodig om dit expliciet vast te leggen. De aangiften zijn onjuist, omdat daarin in strijd met Verordening (EG) 1484/95 een onjuiste CIF-invoerprijs is vermeld. De transacties die in het kader van de constructie zijn voorgewend, bestaan niet. Er is slechts sprake van facturen.
4.2. Het CDW heeft als kaderwet te gelden voor de heffing van invoerrechten en daarmee gelijkgestelde rechten, zoals de aanvullende rechten. Ingevolge artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 2777/75 laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 3290/94 wordt bij invoer van het onderhavige product onder voorwaarden een aanvullend invoerrecht toegepast. Ingevolge het vierde lid van dit artikel stelt de Commissie de uitvoeringsbepalingen van dit artikel vast. Dit is geschied in Verordening (EG) nr. 1484/95, die is gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 493/1999 van de Commissie. Op grond van artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1484/95 zoals dit tijdens de van belang zijnde periode luidde wordt het aanvullende invoerrecht vastgesteld op basis van de CIF-invoerprijs van de betrokken partij. Uit de samenhang tussen Verordening (EG) 1484/95 en het CDW vloeit voort dat de CIF-invoerprijs als zijnde de douanewaarde in de aangifte moet worden vermeld. De aanvullende rechten zijn, zoals verweerder heeft aangevoerd, gelijkgesteld met invoerrechten. Hieruit volgt dat een aangever voor de douanewaarde moet aanknopen bij de CIF-invoerprijs zoals deze in Verordening (EG) 1484/95 is gedefinieerd. De relevante bepalingen in Verordening (EG) 1484/95 werken om deze reden door naar de aangifte. Het bereiken van doel en strekking van Verordening (EG) 1484/95 wordt immers illusoir indien, zoals eiser bepleit, in de aangifte om het even welke prijs kan worden vermeld in plaats van de CIF-invoerprijs. De verwijzing naar artikel 2, derde lid, van Verordening 1626/85 leidt niet tot een ander oordeel, omdat laatstgenoemde verordening dateert van vóór de invoering van het CDW. Eiser wijst er in dit verband ook vergeefs op dat de definitie van CIF-invoerprijs bij Verordening (EG) nr. 816/2009 is geschrapt uit Verordening (EG) nr. 1484/95. Deze schrapping heeft immers plaatsgevonden na de van belang zijnde periode en kan dus geen betekenis hebben voor de onderhavige beroepen.
4.3. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht de prijs die is overeengekomen tussen de onafhankelijke leverancier in Brazilië en [G] AG als de FOB-prijs aangemerkt. Deze prijs voldoet aan een element van de definitie die in artikel 2, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van Verordening (EG) nr. 1484/95, zoals dit tijdens de van belang zijnde periode luidde, is gegeven van het begrip ‘CIF-invoerprijs’. Deze definitie omvat de elementen a) de FOB-prijs in het land van oorsprong en b) de reële kosten van vervoer en verzekeringen tot op de plaats van binnenkomst in het douanegebied van de Gemeenschap. De prijzen die in de opvolgende schakels zijn overeengekomen kunnen niet als zodanig dienen omdat geen sprake is van FOB-prijzen in het land van oorsprong. Bovendien zijn deze prijzen niet overeengekomen tussen onafhankelijke marktdeelnemers. De verbondenheid tussen [G] AG, [F] en [B] GmbH blijkt genoegzaam uit de onder 2.1 genoemde feiten. [K] kan, gelet op de betrokkenheid van de hiervoor genoemde rechtspersonen en van de bij deze rechtspersonen betrokken natuurlijke personen, evenmin als een onafhankelijke marktdeelnemer worden aangemerkt. Uit de gedingstukken leidt de rechtbank tevens af dat [F], [K] en [G] AG uitsluitend zijn opgericht c.q. gebruikt om de aanvullende invoerrechten op de ingevoerde goederen te vermijden. Of strikt juridisch beschouwd sprake is van schijntransacties of simulatie kan in het midden blijven. Het kunstmatige karakter en de doelstelling van de constructie hebben tot gevolg dat geen sprake is van reële transacties waarmee voor de heffing van de aanvullende rechten rekening moet worden gehouden. De FOB-prijs is derhalve de prijs die is overeengekomen tussen de onafhankelijke Zuid-Amerikaanse leverancier en [G] AG.
4.4. De rechtbank verwerpt het argument van eiser dat het nastreven van een zinvol economisch doel, zoals winst en/of belastingbesparing, de transacties die deel uitmaken van de constructie tot normale handelstransacties maakt. Eiser ziet hierbij over het hoofd dat de heffing van aanvullende invoerrechten geen doel op zich is, maar een middel om de pluimveevleessector te reguleren. Met de door hen opgezette constructie hebben eiser en de met hem verbonden (rechts)personen de doelstelling van de betrokken regelingen in gevaar gebracht. Eiser en de met hem verbonden (rechts)personen hebben getracht om ten behoeve van hun eigen gewin en ten laste van de Europese Unie de regulering van de desbetreffende sector te ondermijnen, welk gedrag niet kan worden gerechtvaardigd met een beroep op het nastreven van dat eigen gewin.
4.5. De rechtbank verwerpt voorts het beroep dat eiser doet op artikel 141, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1234/2007, waarin is neergelegd dat geen aanvullende invoerrechten worden geheven als de invoer de communautaire markt niet dreigt te verstoren of de gevolgen niet in verhouding zouden staan tot het beoogde doel. Ten eerste is deze bepaling pas in werking getreden na de van belang zijnde periode, zodat zij geen betekenis kan hebben voor de onderhavige beroepen. Indien en voor zover eiser hiermee een beroep beoogt te doen op het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel, heeft te gelden dat de Uniewetgever een ruime beoordelingsmarge toekomt. Gelet op doel en strekking van alle betrokken regelingen, namelijk de regulering van de pluimveevleessector, dient toetsing aan het evenredigheidsbeginsel voor de sector als geheel plaats te vinden en niet per individuele marktdeelnemer. Eiser heeft niet aangetoond dat de Uniewetgever zijn beoordelingsmarge heeft overschreden. Dat sprake zou zijn van strijd met de landbouwovereenkomst van de Wereldhandelsorganisatie, en in het bijzonder artikel 5 daarvan, heeft eiser evenmin onderbouwd. De landbouwovereenkomst geeft ook geen definitie van het begrip ‘CIF-invoerprijs’. Gelet op de beperkte toetsing aan het recht van de Wereldhandelsorganisatie kan bovendien niet worden gezegd dat de Unierechtelijke regeling - of de door verweerder voorgestane uitlegging daarvan - in strijd is met artikel 5 van de landbouwovereenkomst. De door de gemachtigde van eiser aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie maakt dit niet anders, omdat hieruit duidelijk kan worden afgeleid dat bij de uitlegging van de desbetreffende maatregelen het beschermingsdoel voorop staat.
Schuldenaarschap
4.6. Eiser is als douaneschuldenaar aansprakelijk gesteld als bedoeld in artikel 201, derde lid, laatste volzin, van het CDW. Ingevolge deze bepaling kunnen, wanneer een douaneaangifte voor een van de in het eerste lid bedoelde regelingen is opgesteld op basis van gegevens die ertoe leiden dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet worden geheven, de personen die deze voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, terwijl zij wisten of redelijkerwijs hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, overeenkomstig de geldende nationale bepalingen eveneens als schuldenaar worden beschouwd. Als “overeenkomstig de geldende nationale bepalingen” in de zin van dit artikel moet ten tijde van het doen van de onderhavige aangiften worden aangemerkt artikel 54 van het Douanebesluit, in welke bepaling de “persoon” als bedoeld in artikel 201, derde lid, laatste volzin, van het CDW als schuldenaar wordt aangewezen.
4.7. De bevoegdheid tot de heffing van douanerechten is gebaseerd op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het daarvan afgeleide CDW. Aan de lidstaten is de vrijheid gelaten de in artikel 201, derde lid, laatste volzin, van het CDW geregelde medeaansprakelijkheid nader gestalte te geven. In Nederland is dit op rechtsgeldige wijze geschied in artikel 54 van het Douanebesluit. Geen enkele bepaling verplicht de lidstaten om de medeaansprakelijkheid in een wet in formele zin te regelen.
4.8. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat eiser aan de aangever gegevens heeft verstrekt die ertoe hebben geleid dat de wettelijk verschuldigde rechten niet zijn geheven, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat die gegevens verkeerd waren. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser bewust de douaneautoriteiten heeft misleid door een reeks transacties op te zetten met het doel om de aanvullende rechten te ontduiken en bij de aangifte uitsluitend de factuur van [K] aan [F] te laten gebruiken, terwijl eiser wist dat deze factuur een mede door hem gemanipuleerde, verkeerde voorstelling van zaken gaf. Voorts is voor de beëindiging van de verificatie de factuur van [F] aan [G] AG gebruikt, terwijl eiser wist dat [B] GmbH de ingevoerde goederen voor een lagere prijs aan haar afnemers zou verkopen.
4.9. Eiser bestrijdt dat hij verkeerde gegevens heeft overgelegd en dat hij bij de betwiste transacties was betrokken.
4.10. De rechtbank is van oordeel dat eiser, samen met de met hem verbonden (rechts)personen, een gekunstelde constructie heeft opgezet met het uitsluitende doel om de markt voor pluimveevlees te verstoren door pluimveevlees tegen te lage prijzen in te voeren en toch de betaling van aanvullende invoerrechten, die het onvermijdelijke gevolg zijn van deze marktverstoring, te vermijden. Eiser en de met hem verbonden (rechts)personen waren bezorgd voor de ontdekking van de constructie en hebben nagedacht over manieren om de autoriteiten te misleiden en hun handelen toe te dekken. Het voordeel van deze constructie hebben eiser en de met hem verbonden (rechts)personen zich toegeëigend. De betrokkenheid van eiser en de met hem verbonden (rechts)personen wordt afgeleid uit de volgende feiten en omstandigheden:
- de economische (handelstransacties), financiële (aandeelhouderschap c.q. de overeenkomst van Darlehen) en organisatorische (zeggenschap c.q. controle) verbanden die bestaan tussen eiser, [B] GmbH, [A], [C], [F] en [G] AG;
- de Aktennotiz van [Q] Steuerberatungsgesellschaft mbH van 5 augustus 2003 betreffende de invoer van pluimveevlees door [B] GmbH;
- het advies van 6 december 2004 van [H] AG betreffende het ‘Importmodell 1484’, waarin de later opgezette constructie en de fiscale gevolgen van de oprichting van een Zwitserse vennootschap worden beschreven;
- het memorandum van eiser aan [A], [C] en [D] van 24 januari 2005 over de invoer van pluimveevlees uit Zuid-Amerika;
- de deelname van onder andere de hiervoor genoemde natuurlijke personen aan de vergadering van 3 februari 2005 waarin is besloten om de constructie op te zetten;
- de fax van [Q] aan [A] van 4 februari 2005 over de omzetbelastinggevolgen van de constructie;
- de brief van 7 maart 2005 van [H] AG aan de heer [N], Kantonale Steuerverwaltung te [plaats], Zwitserland (zie 2.5);
- de betrokkenheid van [A] bij de oprichting en start van [K], hetgeen kan worden afgeleid uit de e-mails tussen [A] en de vader van broer en zus [I/J] van 22 en 23 maart 2005 en de aanbevelingsbrief van [C] aan [R] Bank betreffende [K] en de heer [I/J];
- de fax van [C] aan [K] S.A. (de Zuid-Amerikaanse leverancier) van 23 maart 2005 waarin wordt medegedeeld dat de aandeelhouders van [B] GmbH [G] AG hebben opgericht om de handelsactiviteiten van [B] GmbH over te nemen onder dezelfde voorwaarden;
- het memorandum van [A] aan [C] van 6 juni 2005 over de mogelijkheden van laatstgenoemde om kapitaal te verstrekken aan [G] AG;
- de brief van [C] aan verweerder van 23 juni 2006 over de twijfel aan de CIF-invoerprijs;
- het memorandum van [C] aan [Q] van 30 juni 2006 over de beantwoording van vragen van de Nederlandse douane over de leveringscondities en de bijtelling van vrachtkosten;
- het vragenformulier van eiser aan ‘[S]’ van 22 september 2006 naar aanleiding van nieuwe vragen van de Nederlandse douane;
- de brief van [Q] aan verweerder van 11 oktober 2006, waarvoor in ieder geval [C] schriftelijke instructies heeft gegeven;
- het memorandum van eiser van 24 april 2007 over de nieuwe organisatie na het aftreden van [A] per 31 december 2007;
- de vondst van diverse, hiervoor genoemde adviezen bij [C] tijdens een bij hem uitgevoerde huiszoeking;
- het financiële gewin dat alle aandeelhouders van [B] GmbH, onder wie eiser, maar vooral [A] (in de vorm van dividend) en [C] (in de vorm van rente en een winstaandeel als gevolg van de overeenkomst van Darlehen) uit [G] AG hebben genoten;
- het opstellen en tekenen door [A] en [C] van kooporders en facturen die voor de constructie zijn gebruikt.
4.11. Ondanks dat [B] GmbH, een ervaren marktdeelnemer in de pluimveevleessector, wist dat bij invoer van de goederen de CIF-invoerprijs zoals gedefinieerd in artikel 2, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van Verordening (EG) nr. 1484/95 (tekst 2005 en 2006) moest worden gehanteerd, heeft zij de aangever facturen laten gebruiken voor transacties die geen CIF-invoerprijs opleveren zoals hiervoor bedoeld. Gelet op de samenwerking tussen alle betrokkenen acht de rechtbank verweerder erin geslaagd om aan te tonen dat eiser bij de verstrekking van deze verkeerde gegevens een belangrijke rol heeft gespeeld. Eiser heeft door het gebruik van deze verkeerde facturen immers geprobeerd om ten behoeve van zijn eigen gewin de doelstelling van de betrokken regelingen in gevaar te brengen door pluimveevlees dat tegen lage prijzen in Brazilië was ingekocht tegen normale prijzen in de Europese Unie af te zetten en het voordeel deels (via zijn aandeelhouderschap in [B] GmbH) in eigen zak te steken. De bestuurders van [B] GmbH, onder wie eiser, waren betrokken bij het bedenken van de constructie, bij het uitvoeren daarvan en vervolgens bij de pogingen om de ontdekking te voorkomen of te vertragen. De rechtbank rekent deze handelingen toe aan eiser, omdat de handelingen zijn uitgevoerd om de belastingdruk bij [B] GmbH te verlagen en haar marktaandeel en winsten te verhogen.
4.12. Dat eiser feitelijk niet bij de transacties betrokken was, acht de rechtbank niet aannemelijk. Eiser heeft in dit verband weliswaar aangevoerd dat hij zich in 2000 uit de dagelijkse leiding had teruggetrokken en dat hij in augustus 2004 is verhuisd, maar uit de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat eiser in de jaren 2005 en 2006 betrokken was bij het opzetten en begeleiden van de constructie. Eiser stond op
7 augustus 2008 nog steeds ingeschreven als bestuurder van [B] GmbH. Uit de laatste alinea van het memorandum van eiser van 24 april 2007 kan worden afgeleid dat eiser betrokken was bij het “Komplex [G]/[F]”. Eiser heeft bovendien niets gedaan om het gebruik van de constructie te verhinderen of te stoppen terwijl hij van het bestaan en de werking van de constructie op de hoogte was.
4.13. Uit 4.10 tot en met 4.12 volgt dat eiser ten behoeve van de aangiften onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel doen verstrekken, terwijl hij als (bestuurder van een) ervaren marktdeelnemer wist dat deze verkeerd waren. Verweerder heeft eiser terecht als medeschuldenaar aangemerkt.
Verlengde navorderingstermijn
4.14. Artikel 221, vierde lid, van het CDW, bepaalt dat de mededeling van het verschuldigde bedrag aan rechten overeenkomstig de in de geldende bepalingen gestelde voorwaarden ook nog na het verstrijken van de termijn van drie jaar mag worden gedaan, wanneer de douaneschuld is ontstaan als gevolg van een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was. Ten tijde van de onderhavige aangiften is hieraan uitvoering gegeven in artikel 22e (oud) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). De termijn wordt op grond van deze bepaling verlengd tot vijf jaar. Deze verlengde navorderingstermijn van vijf jaar is ingevolge het tweede lid van die bepaling echter alleen van toepassing ten aanzien van personen wier handelen of nalaten gericht was op ontduiking van rechten bij invoer. Uit het hiervoor 4.10 en 4.11 overwogene blijkt dat aan de voorwaarden voor het toepassen van de verlengde navorderingstermijn is voldaan, zodat de drie in mei 2010 opgelegde utb’s binnen de daarvoor geldende termijn zijn opgelegd.
4.15. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. M.H.L.C. Bijvoet en
mr. A.J. Roke, rechters, in tegenwoordigheid van E. Hoekman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.