Rechtbank Noord-Holland, 14-07-2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:6642, AWB-13_5160
Rechtbank Noord-Holland, 14-07-2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:6642, AWB-13_5160
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 14 juli 2014
- Datum publicatie
- 18 augustus 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2014:6642
- Zaaknummer
- AWB-13_5160
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023]
Inhoudsindicatie
Eiser is als journalist/columnist in dienst van een dagblad. Hij schrijft hierin dagelijks een column over algemene maatschappelijke onderwerpen. Verweerder heeft eiser ter beschikking gestelde auto ten onrechte tot diens inkomen heeft gerekend.
Niet kan worden gezegd dat omdat zakelijk en privé zodanig met elkaar verweven zijn, alle autoritten die eiser maakt ten behoeve van zijn werk en dus zakelijk zijn. Ook indien elke rit mogelijk materiaal voor een column kan opleveren, wil dit nog niet zeggen dat deze rit daarom als zakelijk moet worden aangemerkt.
Geen opgewekt vertrouwen dat geen rittenadministratie hoeft te worden bijgehouden.
Een journalist/columnist is niet zonder meer gelijk te stellen aan een voormalig burgemeester waarvan eiser heeft aangevoerd dat ten aanzien van een aan hem ter beschikking gestelde auto geen inkomensbijtelling hoefde plaats te vinden. Indien deze voormalige burgemeester het door eiser gestelde voordeel heeft genoten, is er sprake van onjuiste wetsinterpretatie die evenmin tot een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel kan leiden.
Bijtelling op inkomen terecht.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 13/5160 en 13/5161
Uitspraakdatum: 14 juli 2014
Uitspraak van de enkelvoudige kamer in de gedingen tussen
[X], wonende te[Z], eiser,
gemachtigde: mr. R. Daalmeijer,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Doetinchem, semi-massale processen, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de gedingen
Verweerder heeft aan eiser voor het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 een naheffingsaanslag loonheffingen en zorgverzekeringswet opgelegd naar een te betalen bedrag van € 2.948, alsmede bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 551.
Verweerder heeft aan eiser voor het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 een naheffingsaanslag loonheffingen en zorgverzekeringswet opgelegd naar een te betalen bedrag van € 3.303, alsmede bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 528.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 6 november 2013 de naheffingsaanslagen verminderd naar af te dragen bedragen van € 2.201 (voor het jaar 2006) respectievelijk € 2.256 (voor het jaar 2007) en de beschikkingen heffingsrente overeenkomstig verminderd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Het beroep met betrekking tot de naheffingsaanslag over 2006 is door de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 13/5160, het beroep met betrekking tot de naheffingsaanslag over 2007 is door de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 13/5161.
Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en voor beide zaken één gezamenlijk verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft voor beide zaken gezamenlijk plaatsgevonden op 28 mei 2014. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen F.J. Gerritsen en G. Verbeek.
2 Tussen partijen vaststaande feiten
Eiser was in de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007 in loondienst bij [A] (hierna: de werkgever). Eiser is journalist/columnist en schrijft dagelijks een column voor dagblad [B]over algemene maatschappelijke onderwerpen.
De werkgever heeft aan eiser in 2006 en 2007 de volgende auto’s ter beschikking gesteld:
- VW Variant, kenteken [#1], periode 1 januari 2006 tot en met 25 juli 2006;
- VW Touran, kenteken [#2], periode 26 juli 2006 tot en met 31 december 2007.
Eiser heeft in verband hiermee de volgende eigen bijdragen aan de werkgever betaald:
2006: € 1.438,44
2007: € 2.013,36
Verweerder heeft in de uitspraken op bezwaar met deze eigen bijdragen rekening gehouden.
Ten aanzien van de auto’s is voor de onderhavige jaren een “Verklaring geen privé gebruik auto” afgegeven. Hierdoor heeft geen forfaitaire bijtelling conform artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB) plaatsgevonden.
Eiser heeft over beide jaren geen rittenregistratie opgemaakt of ingediend bij verweerder.
In zijn arrest van 5 februari 1997, nr. 31.312, ECLI:NL:HR:1997:AA3248, BNB 1997/160, overwoog de Hoge Raad onder meer:
“3.6. De brief van de Staatssecretaris van Financiën van 20 december 1990 (Kamerstukken II 1990/91, 21972, nr. 1, blz. 6) vermeldt voor zover hier van belang:
"In de richtlijnen voor bewindslieden met betrekking tot de aan hen ter beschikking gestelde dienstauto als uitgangspunt genomen dat het algemeen belang dat de functie van minister of staatssecretaris kenmerkt, ermee is gediend dat een bewindspersoon, mede ter wille van een goede bereikbaarheid en verhoging van de veiligheid, zich in een dienstauto verplaatst. Met dit uitgangspunt, zo is ook thans in de richtlijnen vastgelegd, is het gebruik van de auto voor vakantiereizen niet verenigbaar. Uitgaande van deze omstandigheden kan het vaste beleid worden voortgezet dat toepassing van het autokostenforfait ten aanzien van bewindslieden achterwege kan blijven".
In het vertoogschrift in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën is opgemerkt:
"De zin in de notitie (pag. 6 bovenaan): ""In de richtlijnen voor bewindslieden is met betrekking tot de aan hen ter beschikking gestelde dienstauto als uitgangspunt genomen dat het algemeen belang dat de functie van minister of staatssecretaris kenmerkt, er mee is gediend dat een bewindspersoon, mede ter wille van een goede bereikbaarheid en verhoging van de veiligheid, zich in de dienstauto verplaatst"" aldus worden opgevat dat de ministers en staatssecretarissen de verplichting hebben zich zo veel als mogelijk steeds in de dienstauto verplaatsen. In de dagelijkse praktijk is het functioneren als bewindspersoon (het algemeen belang) zodanig met de persoon van de minister of staatssecretaris verweven dat het zich laten vervoeren met de dienstauto in alle gevallen - behoudens de in de notitie aan de Kamer genoemde uitzondering - een zakelijk karakter in zich heeft".
De aangehaalde passage uit de tot de Tweede Kamer gerichte brief houdt in dat de regeling, anders dan het Hof heeft geoordeeld, ook gold in de jaren vóór 1990.
Gelet op deze passage en ook op hetgeen te dezen in het vertoogschrift is opgemerkt en in aanmerking genomen dat de regeling niet voorschrijft dat de waarde van het gebruik van de dienstauto voor privé-doeleinden binnen Nederland moet worden gesteld op het werkelijk genoten voordeel, moet worden aangenomen dat hier niet sprake is van goedkeurend beleid, maar van een interpretatief beleid dat inhoudt dat gebruik van de dienstauto voor privé-doeleinden binnen Nederland door bewindslieden onder de geschetste omstandigheden als gebruik anders dan voor privé-doeleinden heeft te gelden en dat daarom voor de toepassing van artikel 42, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) dat gebruik voor privédoeleinden voor betrokkenen niet een bijtelling tot gevolg heeft. De in de regeling vervatte interpretatie kan niet als juist worden aanvaard omdat privégebruik van de dienstauto ook onder de geschetste omstandigheden privégebruik blijft. Het aannemen van uitzonderingen op de regel dat gebruik van de dienstauto voor privédoeleinden als zodanig moet worden behandeld zou bovendien in strijd komen met de strekking van de in voormelde bepaling vervatte forfaitaire regeling, te weten het onderwerpen van een zo groot mogelijk aantal gevallen, waarin sprake is van een voor het verrichten van arbeid ter beschikking gestelde personenauto, aan een eenvoudig te hanteren uniforme regeling.
Uit het in 3.7 overwogene volgt dat het in de regeling vervatte beleid berust op een onjuiste rechtsopvatting.
Weliswaar kunnen belastingplichtigen ook in gevallen waarin een gevolgd beleid berust op een onjuiste rechtsopvatting met een beroep op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur aanspraak erop maken dat ook te hunnen aanzien dezelfde interpretatie van de wet wordt gevolgd, maar daarbij past het voorbehoud dat, ook als overigens aan de vereisten voor toepassing van het gelijkheidsbeginsel is voldaan, er grond kan bestaan om niettemin voorrang te geven aan het beginsel dat de wet moet worden toegepast.
Wanneer beleid, dat berust op een onjuiste rechtsopvatting, naar zijn bedoeling slechts wordt gevoerd ten aanzien van een zeer beperkte groep belastingplichtigen en aannemelijk is dat het zonder die onjuiste rechtsopvatting achterwege zou zijn gebleven, kunnen belastingplichtigen die niet tot de beperkte groep behoren niet met vrucht een beroep doen op toepassing van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur zolang de onjuistheid van de rechtsopvatting niet is gebleken.
Nu het onderhavige beleid slechts berust op de hiervoor onjuist bevonden uitleg van artikel 42, lid 3, van de Wet en voorts dat beleid uitsluitend ten aanzien van de zeer beperkte groep van ministers en staatssecretarissen wordt gevoerd, doet belanghebbende, die niet tot deze groep belastingplichtigen behoort, voor het onderhavige jaar tevergeefs een beroep op toepassing van het gelijkheidsbeginsel. Het Hof heeft het op toepassing van dat beginsel gedane beroep van belanghebbende dan ook terecht verworpen. Voor zover de middelen daarover klagen falen zij derhalve.”
3 Geschil
In geschil is of, zoals verweerder aanvoert en eiser betwist, de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Meer in bijzonder is in geschil of verweerder de bijtelling privégebruik van de door de werkgever aan eiser ter beschikking gestelde auto terecht bij eiser heeft nageheven. Indien de beroepen ongegrond zijn, dan is verder niet in geschil dat beide naheffingsaanslagen naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.