Rechtbank Noord-Holland, 01-08-2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:8573, AWB-13_4061
Rechtbank Noord-Holland, 01-08-2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:8573, AWB-13_4061
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 1 augustus 2014
- Datum publicatie
- 30 september 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2014:8573
- Zaaknummer
- AWB-13_4061
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024]
Inhoudsindicatie
Douane. Na onderzoek blijkt dat een derde niet-communautaire goederen die bij eiseres lagen opgeslagen in de vrije zone controle type II zijn afgehaald onder overlegging van valse of vervalste toestemmingen tot wegvoer. De rechtbank is van oordeel dat eiseres is op grond van artikel 203, derde lid, vierde gedachtestreepje, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) terecht als douaneschuldenaar aangemerkt.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer: HAA 13/4061
(gemachtigde: R.E. Paul),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor [P], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft met dagtekening 13 september 2012 aan eiseres een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt voor € 10.211,52 aan douanerechten op industriële producten.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 augustus 2013 de utb gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2014 te Haarlem.
Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.F. van ’t Loo.
Overwegingen
Feiten
Eiseres is in het bezit van een vergunning ‘belanghebbende vrije zone controle type II Schiphol’. Verweerder heeft een onderzoek ingesteld bij [A](hierna: [A]) en heeft daarbij bevonden dat [A] niet-communautaire goederen die bij eiseres lagen opgeslagen in de vrije zone controle type II heeft afgehaald onder overlegging van valse of vervalste toestemmingen tot wegvoer. In de periode 24 mei 2010 tot en met 21 februari 2011 zijn zestien zendingen op deze wijze aan het douanetoezicht onttrokken en op 7 november 2011 nog twee zendingen. Eiseres is op grond van artikel 203, derde lid, vierde gedachtestreepje, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) als douaneschuldenaar aangemerkt. Op 8 augustus 2012 is eiseres door verweerder op de hoogte gesteld van het voornemen haar de onderhavige utb uit te reiken.
Geschil 1. In geschil is of de utb terecht en tot het juiste bedrag aan eiseres is opgelegd.
Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat de utb niet in stand kan blijven, althans dat de nagevorderde douanerechten op grond van artikel 239 van het CDW moeten worden kwijtgescholden. Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat de utb moet worden verminderd met € 500,45.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Ten aanzien van het verzoek om kwijtschelding stelt hij zich op het standpunt dat dit niet voor het eerst in beroep aan de orde kan worden gesteld.
Beoordeling van het geschil
Eiseres stelt primair dat het voor haar als beheerder niet mogelijk is om de geldigheid van de wegvoeringsbescheiden te controleren. De douane weigert in die mogelijkheid te voorzien. Onder die omstandigheden is het in strijd met het evenredigheidsbeginsel om eiseres aansprakelijk te houden voor de consequenties van het wegvoeren van goederen op basis van ongeldige dan wel vervalste wegvoeringsbescheiden. De utb kan daarom niet in stand blijven, althans op grond van deze door eiseres geschetste bijzondere omstandigheden dienen de nagevorderde douanerechten te worden kwijtgescholden.
Het beroep van eiseres op schending van het evenredigheidsbeginsel kan niet slagen. Wat betreft de nagevorderde douanerechten geldt dat het toetsen van een utb aan nationale beginselen vanwege de directe werking van het Unierecht niet mogelijk is. Voor toetsing aan nationale beginselen is vanwege de derogatieve en uitputtende werking van het Unierecht geen plaats. Slechts toetsing aan in het CDW gecodificeerde rechtsbeginselen en ongeschreven beginselen van Unierecht is mogelijk.
Ten aanzien van het verzoek om kwijtschelding op grond van artikel 239 van het CDW overweegt de rechtbank dat eiseres op grond van de daarvoor geldende procedure dat verzoek moet indienen bij het betrokken douanekantoor. Het bezwaarschrift biedt hiervoor onvoldoende aanknopingspunten, zodat verweerder dat terecht niet als een verzoek om kwijtschelding heeft opgevat. Nu een dergelijk verzoek niet voor het eerst in beroep kan worden gedaan, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling daarvan.
Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat de utb in ieder geval niet in stand kan blijven voor zover deze betrekking heeft op de twee zendingen die in november 2011 zijn weggevoerd, aangezien het ontstaan van de douaneschuld in zoverre te wijten is aan onzorgvuldig handelen van de douane. De douane vermoedde begin 2011 al dat [A] onechte wegvoeringsbescheiden gebruikte en op grond van de op 29 juni 2011 door eiseres aan de douane verstrekte gegevens wist de douane dat [A] goederen bij eiseres had opgeslagen. Als de douane eiseres daarover eerder had geïnformeerd dan had [A] in november 2011 geen goederen meegekregen van eiseres. De douane heeft echter tot augustus 2012 gewacht met de mededeling van een boeking achteraf. Eiseres is bekend met hetgeen het Hof van Justitie in zijn arrest van 7 september 1999, zaak C-61/98 ([B] B.V.) heeft overwogen, maar dit arrest is achterhaald door de algemene billijkheidsbepaling van artikel 41, eerste lid, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) op grond waarvan de douane binnen een redelijke termijn melding had moeten maken van de boeking, althans het voornemen daartoe, om verdere schade bij marktdeelnemers als eiseres te voorkomen.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Handvest heeft eenieder er recht op dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door instellingen, organen en instanties van de Unie worden behandeld. Naar het oordeel van de rechtbank is deze bepaling van toepassing vanaf het moment dat de douane de belastingplichtige op de hoogte stelt van het voornemen een utb uit te reiken (vgl. Hof van Justitie van de Europese Unie 22 oktober 2013, zaak C-276/12, [C], r.o. 40). De fase voorafgaand aan de mededeling van het voornemen de utb uit te reiken valt niet binnen het bereik van artikel 41, eerste lid, van het Handvest. Op deze bepaling kan, wat daar verder ook van zij, derhalve niet een verplichting voor de douane worden gebaseerd om binnen een redelijke termijn melding te maken van de voorgenomen boeking achteraf om schade voor marktdeelnemers als eiseres te voorkomen. Ook overigens is er geen reden om aan te nemen dat, anders dan door het Hof van Justitie in de zaak [B] B.V. is geoordeeld, de douaneautoriteiten die op de hoogte zijn van fraude thans wel gehouden zouden zijn om een potentiële douaneschuldenaar ervoor te waarschuwen dat hij ten gevolge van die fraude douanerechten verschuldigd kan worden, ook wanneer hij te goeder trouw zou hebben gehandeld. De omstandigheid dat de douane eiseres niet voor 7 november 2011 in kennis heeft gesteld van zijn bevindingen ten aanzien van [A], heeft derhalve niet tot gevolg dat de utb niet in stand kan blijven voor zover deze ziet op de douanerechten die ter zake van de twee onttrekkingen op 7 november 2011 verschuldigd zijn geworden.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat eiseres, zoals verweerder ter zitting aan de hand van door eiseres geaccepteerde bescheiden heeft toegelicht, wel erg lichtvaardig de door [A] overgelegde toestemmingen tot wegvoering heeft aanvaard. Tussen de ter zitting getoonde bescheiden en de daarbij aanvaarde toestemming tot wegvoering zitten grote verschillen, zodat de combinatie bij eiseres aanleiding had moeten zijn voor twijfel. Eiseres heeft de desbetreffende goederen desondanks aan [A] meegegeven. Eiseres had, door meer aandacht aan de documenten te besteden, de fraude wellicht kunnen voorkomen of beperken.
Op grond van het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H.L.C. Bijvoet, voorzitter, en mr. A. van Dongen en mr. M.C.A. Onderwater, leden, in aanwezigheid van E. Hoekman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: