Rechtbank Noord-Holland, 25-02-2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:1176, AWB - 13 _ 3942
Rechtbank Noord-Holland, 25-02-2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:1176, AWB - 13 _ 3942
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 25 februari 2015
- Datum publicatie
- 11 maart 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2015:1176
- Zaaknummer
- AWB - 13 _ 3942
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024]
Inhoudsindicatie
In geschil zijn de aan eiseres opgelegde naheffingsaanslagen loonbelasting. Eiseres is een Ltd. en beherend vennoot in een in Nederland gevestigde commanditaire vennootschap. Alle aandelen van de Ltd. worden gehouden door een trust, die is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk. De Ltd. is in Nederland belastingplichtig voor de loonbelasting omdat haar enig bestuurder in Nederland woont en aldaar leiding geeft. Verder houdt de bestuurder een aanmerkelijk belang in de Ltd. omdat ingevolge artikel 2.14a van de Wet IB 2001 de aandelen van de Ltd. kunnen worden toegerekend aan de bestuurder. Er is aldus sprake van een fictieve dienstbetrekking in de zin van artikel 4, aanhef en onderdeel d, van de Wet LB 1964. De naheffingsaanslagen zijn dan ook terecht (maar naar te hoge bedragen) aan de Ltd. opgelegd.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummers: HAA 13/3942 en HAA 13/4316 tot en met 13/4322
(gemachtigde: R. Sukhraj),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres:
- met dagtekening 22 maart 2013 over het tijdvak januari 2010 een naheffingsaanslag loonheffingen van € 1.800 en een betaalverzuimboete van € 36 opgelegd;
- met dagtekening 11 april 2013 over het tijdvak februari 2010 een naheffingsaanslag loonheffingen van € 2.750 en een betaalverzuimboete van € 55 opgelegd;
- met dagtekening 2 april 2013 over het tijdvak januari 2011 een naheffingsaanslag loonheffingen van € 1.800 en een aangifte- en een betaalverzuimboete van respectievelijk € 61 en € 50 opgelegd;
- met dagtekening 18 april 2013 over het tijdvak februari 2011 een naheffingsaanslag loonheffingen van € 2.750 en een aangifte- en een betaalverzuimboete van respectievelijk € 61 en € 55 opgelegd;
- met dagtekening 28 maart 2013 over het tijdvak januari 2012 een naheffingsaanslag loonheffingen van € 1.800 en een aangifte- en een betaalverzuimboete van respectievelijk € 61 en € 50 opgelegd;
- met dagtekening 18 april 2013 over het tijdvak februari 2012 een naheffingsaanslag loonheffingen van € 2.750 en een aangifte- en een betaalverzuimboete van respectievelijk € 61 en € 55 opgelegd;
- met dagtekening 28 maart 2013 over het tijdvak januari 2013 een naheffingsaanslag loonheffingen van € 1.800 en een aangifte- en een betaalverzuimboete van respectievelijk € 61 en € 50 opgelegd en
- met dagtekening 24 april 2013 over het tijdvak februari 2013 een naheffingsaanslag loonheffingen van € 2.750 en een aangifte- en een betaalverzuimboete van respectievelijk € 61 en € 55 opgelegd.
Eiseres heeft in één geschrift van 8 mei 2013, ontvangen door verweerder op 13 mei 2013, bezwaar tegen de hierboven vermelde naheffingsaanslagen en verzuimboetes gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 augustus 2013 de naheffingsaanslagen en de verzuimboetes gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep met betrekking tot de hiervoor vermelde naheffingsaanslagen en verzuimboetes geregistreerd onder achtereenvolgens zaaknummers HAA 13/3942 en HAA 13/4316 tot en met 13/4322.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd.
Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiseres.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2015 te Haarlem. Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn verschenen C.J. Mouter, E.I. van Dompselaar en J.A.M. Bongers.
Feiten
1. De heer [A] (hierna: [A]), woonachtig in Nederland, dreef blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (hierna: de KvK) in de periode van 1 juli 1999 tot 28 februari 2010 onder de naam “[A BEDRIJF]” een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De activiteiten van de onderneming bestonden uit de import en export van en de groothandel in lederen kleding. De onderneming was gevestigd op het adres [ADRES 1].
Eiseres, opgericht op 16 september 2009 naar Angelsaksisch recht, heeft een in aandelen verdeeld kapitaal, welke aandelen per 1 december 2009 worden gehouden door [B BEDRIJF] Trust (hierna: de Trust). Eiseres is blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de KvK gevestigd op het adres [ADRES 2].
[A] is blijkens een zogeheten “AP01 Appointment of director” formulier van de Companies House (de Engelse KvK) per 1 december 2009 benoemd tot directeur van eiseres. Het formulier is blijkens een stempel op 12 december 2009 door de Companies House ontvangen. Het formulier is door [A] ondertekend. Het formulier vermeldt bij “New director’s service address”: [ADRES 1].
Tot de dossierstukken behoren de “Balance Sheet as at: 31/12/2013”, “Balance Sheet as at: 31/12/2012”, “Balance Sheet as at: 31/12/2011” en “Balance Sheet as at: 31/12/2010” (balansopstellingen ultimo 2013, 2012, 2011 en 2010) van eiseres. Deze zijn blijkens stempels achtereenvolgens op 8 maart 2014, 23 april 2013, 11 januari 2012 en 22 juni 2011 door de Companies House ontvangen en zijn namens eiseres door [A] als directeur ondertekend. Tot de dossierstukken behoren voorts voor eiseres ingediende zogeheten “AR01 Annual Return” formulieren, die [A] als directeur van eiseres vermelden.
Eiseres heeft op 1 december 2009 samen met Stichting [C BEDRIJF] een commanditaire vennootschap opgericht met de naam [D BEDRIJF] C.V. (hierna: de CV). Eiseres is beherend vennoot en Stichting [C BEDRIJF] is commanditair vennoot. Artikel 3 van de overeenkomst dienaangaande bepaalt – voor zover hier van belang – dat eiseres als beherend vennoot haar volledige kennis, arbeid en vlijt moet inbrengen. De overeenkomst is namens eiseres door [A] als directeur ondertekend.
De CV houdt zich bezig met de import, export en groothandel in textiel en lederwaren. Tevens exploiteert de CV een webwinkel in textiel, schoenen en lederwaren.
[A] verricht werkzaamheden voor de CV.
Verweerder heeft op 15 juli 2011 bij de CV een bedrijfsbezoek afgelegd. Het doel van het bezoek was onder meer om inzicht te verkrijgen in de (status van de) CV en de rol van de beherend vennoot. [A] en de gemachtigde waren daarbij aanwezig. Het rapport (d.d. 20 maart 2012) inzake het bedrijfsbezoek behoort tot de gedingstukken. Het rapport vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
“Tijdens het bedrijfsbezoek heeft de heer [A] aangegeven dat zij [de rechtbank leest “hij”] voor deze rechtsvorm (structuur) heeft gekozen omdat hij toentertijd geen startkapitaal had voor het oprichten van een B.V. en niet persoonlijk aansprakelijk gesteld wilde worden voor de risico’s van de onderneming.”
Naar aanleiding van het bedrijfsbezoek is verweerder onder andere – en voor zover hier van belang – tot de conclusie gekomen dat eiseres als inhoudingsplichtige loonbelasting is verschuldigd voor in ieder geval [A]. Aan eiseres is met terugwerkende kracht per
1 januari 2010 een loonbelastingnummer (hierna: LB-nummer) toegekend. Verweerder heeft vervolgens de thans in geding zijnde naheffingsaanslagen en verzuimboetes opgelegd.
Geschil en beoordeling
4. In geschil zijn de naheffingsaanslagen. Het geschil spitst zich daarbij – kort samengevat – toe op de vraag of:
- eiseres als inhoudingsplichtige op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB 1964) loonbelasting is verschuldigd in verband met een zogeheten fictieve dienstbetrekking tussen [A] en eiseres en, zo ja, of
- de naheffingsaanslagen niet te hoog zijn.
Verweerder beantwoordt deze vragen bevestigend en eiseres ontkennend. Voorts zijn de opgelegde verzuimboetes in geschil.
Ambtshalve
De rechtbank constateert ambtshalve dat het bezwaarschrift van eiseres niet binnen de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gestelde termijn van zes weken na dagtekening van de naheffingsaanslag over het tijdvak januari 2010 is ontvangen. Datzelfde geldt voor de naheffingsaanslagen over de tijdvakken januari 2012 en januari 2013. De dagtekening van de naheffingsaanslag over januari 2010 is 22 maart 2013, zodat de termijn op 3 mei 2013 verliep. De dagtekening van de naheffingsaanslagen over januari 2012 en 2013 is 28 maart 2013, zodat de termijn op 9 mei 2013 verliep. Het bezwaarschrift tegen alle aanslagen is gedagtekend 8 mei 2013 en is op 13 mei 2013 door verweerder ontvangen.
Voor wat betreft de naheffingsaanslagen over de tijdvakken januari 2012 en 2013 overweegt de rechtbank als volgt. De gemachtigde van eiseres heeft geloofwaardig verklaard dat hij het bezwaarschrift op 8 mei 2013 op de post heeft gedaan, derhalve een dag voor het einde van de termijn. Nu het bezwaarschrift niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen, is het bezwaarschrift, gelet op het bepaalde in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb tijdig ingediend en heeft verweerder het bezwaar terecht ontvankelijk geacht.
Voor wat betreft de naheffingsaanslag over het tijdvak januari 2010 overweegt de rechtbank als volgt. Het bezwaarschrift is niet binnen de wettelijke termijn ingediend. Een buiten de wettelijke termijn ingediend bezwaarschrift is niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is geweest (verschoonbare termijnoverschrijding). Daarvan is de rechtbank evenwel niet gebleken. Naar verweerder heeft gesteld en de rechtbank aannemelijk acht zijn de naheffingsaanslagen, die verschillende dagtekeningen hebben, afzonderlijk naar het adres van [A] als bestuurder van eiseres verzonden. De rechtbank acht derhalve niet aannemelijk dat, zoals de gemachtigde ter zitting heeft aangevoerd, [A] de naheffingsaanslagen alle tegelijk heeft ontvangen en direct aan de gemachtigde heeft overhandigd, en dat de gemachtigde direct bezwaar heeft ingesteld. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is derhalve naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Verweerder heeft het bezwaar van eiseres tegen de naheffingsaanslag over tijdvak januari 2010 dan ook ten onrechte ontvankelijk geacht. Het beroep is reeds daarom gegrond. De rechtbank zal doen wat verweerder had behoren te doen en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Dit behoeft overigens niet af te doen aan de tussen partijen ter zitting gemaakte afspraak om de uitkomst van deze beroepsprocedure op de door verweerder aangehouden bezwaren met betrekking tot de overige tijdvakken ook op dit tijdvak toe te passen.
Inhoudingsplicht eiseres
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres als inhoudingsplichtige loonbelasting is verschuldigd voor [A] omdat:
- [A] als bestuurder arbeid verricht voor eiseres en moet worden aangemerkt als aanmerkelijk belanghouder van eiseres in de zin van de Wet IB 2001, zodat sprake is van een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel d, van de Wet LB 1964 juncto artikel 2h van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. Hierbij neemt verweerder gemotiveerd het standpunt in dat [B BEDRIJF] Trust op grond van het bepaalde in artikel 2.14a van de Wet IB 2001 als fiscaal transparant moet worden beschouwd met als gevolg dat de aandelen, die de Trust in eiseres houdt, worden toegerekend aan [A];
- eiseres in Nederland is gevestigd aangezien – kort gezegd – haar enig bestuurder in Nederland werkt en woont.
7. Eiseres bestrijdt dat zij inhoudingsplichtige is voor de loonbelasting door te stellen dat:
- zij is gevestigd in Groot Brittannië en niet in Nederland;
- zij niet is geregistreerd in Nederland maar in Groot Brittannië;
- zij in Nederland noch in Groot Brittannië activiteiten verricht;
- zij geen LB-nummer heeft aangevraagd;
- de CV loonbelasting betaalt over het loon dat [A] van de CV ontvangt en
- [A] geen aanmerkelijk belang in eiseres heeft.
Artikel 4 van de Wet LB 1964 luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld, ingevolge welke eveneens als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van:
a. (…)
b. (…)
c. (…)
d. degene, die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zijn partner als bedoeld in artikel 12a, vierde lid, onderdeel a, een aanmerkelijk belang heeft in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001; (…)”
Artikel 2h van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“1. Als dienstbetrekking wordt voorts beschouwd de arbeidsverhouding van degene die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft ingeval die arbeidsverhouding niet reeds op grond van de wet of de artikelen 2 tot en met 2c, in samenhang met artikel 2e of artikel 2g, als dienstbetrekking wordt beschouwd.
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
a. (…)
b. een aanmerkelijk belang: een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.”
Artikel 6 van de Wet LB 1964 bepaalt wie inhoudingsplichtige is. Dat artikel luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“1. Inhoudingsplichtige is:
a. degene, tot wie een of meer personen in dienstbetrekking staan;
b. (…)
c. (…)
2. Wie niet in Nederland woont of gevestigd is, wordt slechts als inhoudingsplichtige beschouwd voor zover hij:
a. in Nederland een vaste inrichting voor de uitoefening van zijn bedrijf, beroep of andere bezigheid of een in Nederland wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger heeft, dan wel
b. een of meer personen in dienst heeft van wie het loon is onderworpen aan de inkomstenbelasting, met betrekking tot deze personen de loonadministratie in Nederland houdt en zich voor deze persoenen als inhoudingsplichtige bij de inspecteur heeft gemeld. (…)”
Artikel 7 van de Wet LB 1964 luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Als degene, tot wie de dienstbetrekking bestaat, wordt beschouwd:
1° (…)
2° in de gevallen, bedoeld in artikel 4, onder:
a. (…)
b. (…)
c. (…)
d. het lichaam; (…)”
Artikel 2.14a van de Wet IB 2001 luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop rustende bepalingen worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in het tweede lid, geacht bij degene die dat vermogen bij leven of bij overlijden heeft afgezonderd tot zijn bezit te behoren, onderscheidenlijk op te komen (toerekening). (…)
2. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder een afgezonderd particulier vermogen, niet zijnde een instelling als bedoeld in artikel 32, eerste lid, onder 8°, van de Successiewet 1956: een afgezonderd vermogen waarmee een meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd, tenzij tegenover de afzondering van dit vermogen:
a. een uitreiking van aandelen, winstbewijzen, lidmaatschapsrechten, bewijzen van deelgerechtigdheid of daarmee vergelijkbare rechten heeft plaatsgevonden, of
b. een economische deelgerechtigdheid is ontstaan.
3. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop rustende bepalingen wordt onder het afzonderen van vermogen verstaan:
a. het om niet of onder in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke voorwaarden rechtens dan wel in feite, direct of indirect afzonderen van vermogensbestanddelen in een afgezonderd particulier vermogen;
b. het rechtens dan wel in feite, direct of indirect vervreemden van vermogensbestanddelen aan een afgezonderd particulier vermogen waarmee meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd van de vervreemder, van zijn partner of van een of meer van zijn bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of tot en met de vierde graad van de zijlijn. (…)”
9. De rechtbank stelt voorop dat verweerder aannemelijk moet maken dat eiseres voor wat betreft de in geding zijnde tijdvakken als inhoudingsplichtige (voor [A]) dient te worden aangemerkt.
10. De Wet LB 1964 bepaalt dat inhoudingsplichtige degene is tot wie een of meer personen in dienstbetrekking staan. In de regel wordt een dienstbetrekking aanwezig geacht indien (tussen de betrokken partijen) sprake is van een gezagsverhouding en van de verplichting persoonlijk arbeid te verrichten (voor de werknemer) en loon te betalen (voor de werkgever). Ingevolge artikel 4, onderdeel d, van de Wet LB 1964 is de arbeidsverhouding tussen de aanmerkelijk belanghouder en “zijn lichaam” eveneens een dienstbetrekking, een zogeheten fictieve dienstbetrekking. Het lichaam is voor zo’n dienstbetrekking inhoudingsplichtig, tenzij dat lichaam, zoals volgt uit de hiervoor genoemde wettelijke bepalingen – kort gezegd – niet in Nederland is gevestigd. De rechtbank zal eerst beoordelen of eiseres in Nederland is gevestigd (standpunt verweerder), of niet (standpunt eiseres).
11. Op grond van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) wordt de vraag waar een lichaam is gevestigd naar de omstandigheden beoordeeld. Bij de beoordeling naar de omstandigheden van de vestigingsplaats van een lichaam moet in het algemeen ervan worden uitgegaan dat de werkelijke leiding van het lichaam berust bij zijn bestuur en dat de vestigingsplaats overeenkomt met de plaats waar dit bestuur zijn leidinggevende taak uitoefent. Wanneer echter aannemelijk is dat de werkelijke leiding van het lichaam wordt uitgeoefend door een ander dan het bestuur kan er aanleiding zijn als vestigingsplaats aan te merken de plaats van waaruit die ander de leiding uitoefent (HR 23 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5105).
12. Vast staat dat [A] enig bestuurder is van eiseres. In die hoedanigheid is hij het hiervoor bedoelde orgaan dat is belast met de leiding van eiseres. Uit de dossierstukken blijkt dat [A] ook daadwerkelijk bestuurdershandelingen heeft verricht, zoals het oprichten van de CV en het jaarlijks indienen van balansopstellingen. Gesteld noch gebleken is dat iemand anders dan [A] daadwerkelijk leiding heeft gegeven aan eiseres. Nu vaststaat dat [A] in Nederland woonachtig is, moet, gelet op het hiervoor genoemde arrest, ervan worden uitgegaan dat hij zijn leidinggevende werkzaamheden in Nederland verrichtte. Dat eiseres is opgericht naar Angelsaksisch recht en statutair is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk acht de rechtbank in de gegeven omstandigheden niet doorslaggevend. Dat eiseres geen activiteiten in Nederland zou verrichten vindt geen steun in de feiten: [A] treedt op als bestuurder van eiseres en eiseres is voorts gehouden arbeid in de CV in te brengen. Voor zover eiseres heeft gesteld dat [A] onvoldoende zich bewust is geweest van de eventuele fiscale gevolgen van zijn handelingen, blijft dit voor zijn risico. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat eiseres in Nederland is gevestigd.
13. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of sprake is van een fictieve dienstbetrekking tussen [A] en eiseres in de zin van artikel 4, aanhef en onderdeel d, van de Wet LB 1964 juncto artikel 2h van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. Met partijen gaat de rechtbank ervan uit dat de arbeidsverhouding tussen [A] en eiseres niet reeds op grond van een ander in de Wet LB 1964 (of het Besluit) genoemd artikel als dienstbetrekking wordt beschouwd. De rechtbank ziet hiervoor overigens ook geen aanknopingspunten. Voor het bestaan van een fictieve dienstbetrekking zoals hiervoor genoemd moet – kort gezegd – sprake zijn van iemand die arbeid verricht voor een lichaam waarin hij of zij een aanmerkelijk belang heeft. Tussen partijen is niet in geschil is dat [A] voor eiseres arbeid verricht. Eiseres heeft ter zitting uitdrukkelijk het standpunt van verweerder betwist dat [A] een aanmerkelijk belang houdt in eiseres.
14. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat [A] in eiseres een aanmerkelijk belang heeft in de zin van de Wet IB 2001. Daartoe overweegt de rechtbank dat [A] – gelijk verweerder heeft gesteld en de rechtbank aannemelijk acht – zijn eenmanszaak “[A BEDRIJF]” heeft ingebracht dan wel omgezet in, en zijn werkzaamheden in die eenmanszaak heeft voortgezet in, de op 1 december 2009 tot stand gekomen en onder 2 beschreven (rechtspersonen)structuur, die [A] voor een bedrag van € 1.650 van [NAAM] Juristen in [PLAATSNAAM] “van de plank” heeft gekocht. Dit wordt ook ondersteund door de verklaring van [A] zelf tijdens het bedrijfsbezoek op 15 juli 2011. Voor zover eiseres, althans [A], nog steeds ontkent van deze transactie iets af te weten, acht de rechtbank dit niet geloofwaardig. Met het inbrengen van zijn eenmanszaak in de tot stand gekomen (rechtspersonen)structuur, waarbij de Trust alle aandelen in eiseres houdt, heeft [A] naar het oordeel van de rechtbank vermogen afgezonderd in de zin van artikel 2.14a van de Wet IB 2001. Dit vermogen, in casu alle aandelen in eiseres, moet gelet op dat artikel aan [A], als degene die dit vermogen heeft afgezonderd, worden toegerekend. Gelet op het bepaalde in artikel 4.6 van de Wet IB 2001 is [A] dan aanmerkelijk belanghouder. Gesteld noch gebleken is dat iemand anders dan [A] de begunstigde in dezen is. De blote stelling dat [A] geen aanmerkelijk belanghouder is, acht de rechtbank, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende.
15. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt mogen stellen dat eiseres als inhoudingsplichtige loonbelasting is verschuldigd voor de fictieve dienstbetrekking tussen [A] en eiseres. Dat [A] ook voor de CV werkzaamheden verricht waarvoor hij loon zou hebben ontvangen, doet aan de inhoudingsplicht noch aan het bestaan van de fictieve dienstbetrekking af. De naheffingsaanslagen zijn derhalve terecht aan eiseres opgelegd.
De hoogte van de naheffingsaanslagen
16. Bij deze stand van zaken zijn de hoogte van de naheffingsaanslagen en de opgelegde aangifte- en betaalverzuimboetes in geschil. Voorafgaand dient de rechtbank te beoordelen of de bewijslast ingevolge artikel 27e van de Awr moet worden omgekeerd en verzwaard (standpunt verweerder), of niet (standpunt eiseres).
17. De rechtbank kan verweerder niet volgen in diens standpunt. Tegenover de gemotiveerde betwisting van eiseres ter zitting heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiseres is uitgenodigd om aangifte voor de loonheffingen te doen. Verweerder heeft dienaangaande geen stukken (bijvoorbeeld kopieën van de uitnodigingen) overgelegd waaruit dit zou blijken. Met het enkel verwijzen naar een brief waarmee eiseres het LB-nummer is toegekend en eiseres voorts de benodigde inloggegevens worden verstrekt – welke brief overigens niet tot de dossierstukken behoort – maakt verweerder niet aannemelijk dat eiseres is uitgenodigd. Eiseres heeft uitdrukkelijk betwist uitnodigingen te hebben ontvangen. Niet gezegd kan dan ook worden dat eiseres niet niet de vereiste aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 27e van de Awr, zodat de bewijslast omgekeerd noch verzwaard kan worden. Van een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de Awr is overigens niet gebleken. Op verweerder rust derhalve de last aannemelijk te maken dat de naheffingsaanslagen niet op te hoge bedragen zijn vastgesteld.
18. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt verweerder niet in de op hem rustende bewijslast. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de zogeheten gebruikelijk-loonregeling van artikel 12a van de Wet LB 1964 van toepassing is omdat hier – kort gezegd – sprake is van een aanmerkelijk belanghouder die voor “zijn lichaam” arbeid verricht. Ter zitting is evenwel komen vast te staan dat verweerder bij zijn berekening van de naheffingsaanslagen, naast het gebruikelijk loon voor [A], nog rekening heeft willen houden met eventueel nog andere bij eiseres werkzame personen. Verweerder heeft echter desgevraagd ter zitting verklaard dat hij voor die stelling verder geen concrete aanwijzingen heeft. Met enkel een vermoeden maakt verweerder zijn stelling niet aannemelijk. De naheffingsaanslagen zijn daarom te hoog en moeten worden verminderd, berekend naar het gebruikelijk loon – over een periode van telkens één maand – dat geldt in de jaren 2010 (€ 41.000), 2011 (€ 41.000), 2012 (€ 42.000) en 2013 (€ 43.000). Het beroep is in zoverre dus ook gegrond.
19. Gelet op hetgeen is overwogen onder 17 kunnen de aan eiseres opgelegde aangifte- en betaalverzuimboetes (ex artikelen 67b en 67c van de Awr) geen stand houden. Eiseres was immers niet uitgenodigd om aangiften te doen. De rechtbank zal deze boetes dan ook vernietigen.
20. De slotsom is dat de beroepen gegrond zijn. De naheffingsaanslagen moeten worden verminderd en de verzuimboetes vernietigd. Het bezwaar tegen de naheffingsaanslag over het tijdvak januari 2010 moet niet-ontvankelijk worden verklaard.
Proceskostenveroordeling
21. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.190 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor van 1,5 wegens samenhang). Overige op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken.