Home

Rechtbank Noord-Holland, 16-03-2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:2025, AWB - 14 _ 2509

Rechtbank Noord-Holland, 16-03-2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:2025, AWB - 14 _ 2509

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
16 maart 2015
Datum publicatie
1 juni 2015
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2015:2025
Zaaknummer
AWB - 14 _ 2509
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024]

Inhoudsindicatie

Douane. Uit de samenhang tussen artikel 23 van de Wet OB en artikel 17 van de Uitvoeringsbeschikking kan worden afgeleid dat de (verplichte) verleggingsregeling uitsluitend toepassing vindt indien de goederen zijn bestemd voor een (aangewezen) ondernemer of lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Er zijn geen wettelijke bepaling die verweerder verplichtte om de utb (tevens) aan de gemachtigde toe te zenden.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

zaaknummer: HAA 14/2509

(gemachtigde: mr. R. Andringa),

en

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 1 mei 2013 aan eiseres een uitnodiging tot betaling

(hierna: utb) voor € 557.946 aan btw bij invoer uitgereikt.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de utb gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2014 te Haarlem. Namens eiseres is verschenen [A], bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H.G. van Empel en P.G. Wouters.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres beschikt over een vergunning douane-entrepot type C. Op 24 januari 2013 heeft eiseres verweerder op de hoogte gesteld van een mogelijk vermis in haar douane-entrepot van een partij nikkel in de orde van grootte van ongeveer 200.000 kg.

2. Op 29 januari 2013 heeft eiseres bij de havenpolitie aangifte gedaan van diefstal van 136 bundels zuiver nikkel met een totaalgewicht van 203.593 kg en een waarde van ongeveer € 2.600.000.

3. Op 15 maart 2013 heeft verweerder het voornemen tot het opleggen van een utb aan eiseres kenbaar gemaakt, waarop eiseres op 10 april 2013 heeft gereageerd. Vervolgens is op 1 mei 2013 de utb verzonden.

4. [B] B.V. heeft de Belastingdienst te Rotterdam verzocht of [C] B.V., de opdrachtgever van de opslag van de bundels nikkel, de btw bij invoer in aftrek mocht brengen. Dit verzoek is afgewezen omdat [C] B.V. niet de ondernemer is voor wie de goederen bestemd waren.

Geschil 5. In geschil is of de utb terecht is opgelegd.

6. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat de btw bij haar niet kan worden nagevorderd omdat sprake is van een verplichte verlegging op grond van artikel 17 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking). Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat de btw in de aangifte omzetbelasting van de London Metal Exchange (hierna: LME) had moeten worden opgenomen, omdat LME de toondercertificaten houdt op grond waarvan zij wordt vermoed de belanghebbende te zijn. Meer subsidiair voert eiseres aan dat [C] B.V. belanghebbende bij de nikkel is, omdat dit bedrijf als opdrachtgever van eiseres de goederen heeft opgenomen in een LME Warehouse en dus de goederen heeft betrokken in het kader van haar bedrijfsactiviteiten. Tot slot voert eiseres aan dat de utb nog niet in werking is getreden, omdat de utb niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt nu deze niet ook aan de gemachtigde is verzonden.

Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op

bezwaar en vernietiging van de utb.

7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de utb op terechte gronden is opgelegd en dat de verplichte verleggingsregeling niet kan worden toegepast omdat een ondernemer voor wie de goederen zijn bestemd ontbreekt.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

8. Ingevolge artikel 203, derde lid, vierde gedachtestreepje, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) juncto artikel 22 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) is eiseres, als degene die de verplichtingen welke voortvloeien uit de douaneregeling, te weten plaatsing in een douane-entrepot, dient na te komen, aan te merken als schuldenaar voor de ten gevolge van de onttrekking verschuldigde btw bij invoer. Aangezien het feit van de onttrekking zich in Nederland heeft voorgedaan, is overeenkomstig het bepaalde in artikel 215, eerste gedachtestreepje, van het CDW de douaneschuld hier te lande ontstaan. Ingevolge het derde lid van voormelde bepaling juncto artikel 217, eerste lid, van het CDW was verweerder derhalve bevoegd om tot heffing van de verschuldigde btw bij invoer over te gaan.

9. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat navordering op de voet van artikel 22 van de Wet OB niet mogelijk is voor goederen waarvoor op de voet van artikel 17 van de Uitvoeringsbeschikking (bijlage A) toepassing van de verleggingsregeling van artikel 23 van de Wet OB verplicht is gesteld. De rechtbank verwerpt het primaire standpunt van eiseres. Uit de samenhang tussen artikel 23 van de Wet OB en artikel 17 van de Uitvoeringsbeschikking kan worden afgeleid dat de (verplichte) verleggingsregeling uitsluitend toepassing vindt indien de goederen zijn bestemd voor een (aangewezen) ondernemer of lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Indien de persoon voor wie de ingevoerde goederen zijn bestemd, ten tijde van het belastbare feit niet bekend is en niet wordt gevonden, vindt de heffing van de btw bij invoer plaats zoals onder 8 hiervoor beschreven. Honorering van het primaire standpunt van eiseres zou tot het onlogische gevolg leiden dat ingeval van onttrekking aan een douaneregeling van goederen die in bijlage A bij de Uitvoeringsbeschikking staan vermeld, geen btw bij invoer kan worden nagevorderd indien de eigenaar onbekend is en blijft. De tekst, het doel en de strekking van de desbetreffende bepalingen verzetten zich tegen dit gevolg.

10. Subsidiair heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat de btw bij invoer op de voet van artikel 23 van de Wet OB dient te worden nageheven van LME, de houdster van de certificaten aan toonder die bij de goederen horen. Uit hetgeen eiseres over de functie en de rol van LME bij de handel in metalen zoals nikkel via de eigen beurs in Londen heeft aangevoerd, kan niet de conclusie worden getrokken dat LME ten tijde van de onttrekking de eigenaar of de bestemmeling van de goederen was. Dat LME, zodra de goederen worden afgeroepen, voor een fractie van een seconde optreedt als koper en verkoper van de via haar beurs verhandelde goederen, is niet voldoende. Niet is gebleken dat de onttrekking tijdens deze fractie plaatsvond. Evenmin is gebleken dat LME zich als eigenaar of bestemmeling van de goederen heeft opgeworpen. De btw bij invoer kan mitsdien niet op de voet van artikel 23 van de Wet OB van LME worden nageheven. De rechtbank verwerpt het subsidiaire standpunt van eiseres.

11. Meer subsidiair heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat de btw bij invoer op de voet van artikel 23 van de Wet OB dient te worden nageheven van [C] B.V., in wier opdracht eiseres de goederen in opslag heeft genomen. Uit de brief van de Belastingdienst te Rotterdam van 9 juli 2013 kan worden afgeleid dat niet bekend is wie de eigenaar van de goederen was op het moment van de onttrekking en dat [C] B.V. zich niet als eigenaar of bestemmeling van de goederen heeft opgeworpen. De btw bij invoer kan mitsdien niet op de voet van artikel 23 van de Wet OB van [C] B.V. worden nageheven. De rechtbank verwerpt het meer subsidiaire standpunt van eiseres.

12. Ten aanzien van het laatste standpunt van eiseres overweegt de rechtbank het volgende. Anders dan de gemachtigde bepleit, verplichtte geen wettelijke bepaling verweerder om de utb (tevens) aan de gemachtigde toe te zenden. De bepaling waarop de gemachtigde wijst, namelijk artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht, ziet op de bezwaar- en de beroepsfase en niet op de aanslagregelende fase. Dit is, getoetst aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, anders indien blijkt dat door of namens eiseres is verzocht om de utb of een kopie daarvan aan de gemachtigde toe te zenden (zie HR 24 juli 2001, nr. 35984, ECLI:NL:HR:2001:AB2769; HR 11 april 2003, nr. 37605, ECLI:NL:HR:2003:AF7094 en HR 5 maart 2004, nr. 39245, ECLI:NL:HR:2004:AO5063). Dat verzoek is niet gedaan. Dit betekent dat de utb op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en rechtsgeldig is. Dit standpunt van eiseres faalt eveneens.

13. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.A. Onderwater, voorzitter, mr. M.H.L.C. Bijvoet en mr. A. van Dongen, leden, in aanwezigheid van mr. S.A. Carter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2015.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel