Rechtbank Noord-Holland, 24-04-2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:3192, AWB - 14 _ 3819
Rechtbank Noord-Holland, 24-04-2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:3192, AWB - 14 _ 3819
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 24 april 2015
- Datum publicatie
- 28 april 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2015:3192
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 3819
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024]
Inhoudsindicatie
Art. 7:15, lid 2, Awb. Proceskostenvergoeding in bezwaarfase. Onrechtmatigheid aan de inspecteur te wijten indien hij nalaat met een normale zorgvuldigheid van de aangifte kennis te nemen en als gevolg daarvan een onjuiste aanslag oplegt. De omstandigheid dat eiser gebruik heeft gemaakt van een vooraf ingevulde aangifte brengt hierin geen verandering. Art. 6:101 BW is niet van toepassing.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer: HAA 14/3819
(gemachtigde: J.A. Klaver),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.206.
Eiser heeft bezwaar tegen de definitieve aanslag ingesteld.
Verweerder is bij uitspraak op bezwaar aan het bezwaar van eiser tegemoetgekomen. Verweerder heeft het op de definitieve aanslag ib/pvv 2013 te betalen bedrag verminderd met een bedrag van € 3.252.
Eiser heeft beroep tegen de uitspraak op bezwaar ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2015 te Haarlem.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Klaver. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Bloem en J.H. van Wier.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft op 8 april 2014 door middel van het elektronische aangifteprogramma van de belastingdienst een aangifte ib/pvv 2013 ingediend.
2. Verweerder heeft op 31 mei 2014 een definitieve aanslag ib/pvv 2013 opgelegd. De aanslag is in overeenstemming met de door eiser ingediende aangifte vastgesteld.
3. Na ontvangst van de definitieve aanslag is gebleken dat eiser verzuimd heeft een bedrag van € 3.252 aan reeds ingehouden loonheffing in de aangifte op te nemen. Eiser heeft bezwaar tegen de aanslag gemaakt.
4. Verweerder is aan het bezwaar van eiser tegemoetgekomen en heeft de definitieve aanslag ib/pvv 2013 verminderd met een bedrag van € 3.252. Verweerder heeft het verzoek om een vergoeding van proceskosten in de bezwaarfase afgewezen.
Geschil
1. In geschil is of verweerder terecht het verzoek om een vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar heeft afgewezen. Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend en verweerder beantwoordt deze vraag bevestigend.
2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar voor zover het betreft de afwijzing van een kostenvergoeding voor rechtsbijstand in bezwaar en toekenning van een kostenvergoeding voor rechtsbijstand in bezwaar.
3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Mocht de rechtbank anders oordelen, stelt verweerder zich subsidiair op het standpunt dat het niet redelijk is dat alle kosten voor rekening van verweerder komen. In dat geval zouden beide partijen in het verlengde van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) de gemaakte kosten moeten dragen en dient niet één partij te worden veroordeeld tot een kostenvergoeding.
Beoordeling van het geschil
1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op bezwaar.
2. De rechtbank zal moeten beoordelen of de aanslag is herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Niet in geschil is dat eiser redelijkerwijs kosten heeft moeten maken in verband met het indienen van het bezwaarschrift.
3. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 juni 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM7705), voor zover hier van belang, het navolgende overwogen over het toepassingsbereik van artikel 7:15 Awb:
“3.5.1. Bij belastingen die bij wege van aanslag geheven worden, vormt de aangifte een belangrijk hulpmiddel bij de aanslagregeling, waaraan de inspecteur echter niet gebonden is. In verband hiermee behoort de inspecteur met een normale zorgvuldigheid van de aangifte kennis te nemen en de daarin voorkomende gegevens te vergelijken met informatie als de onderhavige die hij tot zijn beschikking heeft. Deze onderzoeksplicht van de inspecteur vloeit ook voort uit de eis van een zorgvuldige voorbereiding van besluiten, die is neergelegd in artikel 3:2 van de Awb.
3.5.2. Indien de inspecteur de in 3.5.1 bedoelde normale zorgvuldigheid niet betracht en als gevolg daarvan een te hoge aanslag oplegt, is sprake van een aan die inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, van de Awb. Dat geldt ook indien de aangifte onjuist is, en het opleggen van een te hoge aanslag daarom mede het gevolg is van de handelswijze van de belastingplichtige.”
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder na normale zorgvuldige kennisname van de aangifte van eiser en bij een zorgvuldige voorbereiding van de opgelegde aanslag als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, tot de conclusie zou hebben moeten komen dat op het loon van eiser loonheffing ingehouden was. Ten tijde van het vaststellen van de aanslag beschikte de inspecteur over de juiste loongegevens. De aangifte is op geautomatiseerde wijze afgedaan zonder dat rekening is gehouden met deze gegevens. Aldus heeft de inspecteur de aanslag vastgesteld in overeenstemming met de aangifte. Indien het vaststellen handmatig zou hebben plaatsgevonden, zou het aan de inspecteur duidelijk zijn geworden dat in de aangifte van eiser een bedrag aan reeds ingehouden loonheffing ontbrak. De aangifte vormt een belangrijk hulpmiddel bij de aanslagregeling. De inspecteur is echter niet aan de aangifte gebonden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder genoemde zorgvuldigheid niet heeft betracht bij de aanslagregeling. De omstandigheid dat eiser gebruik heeft gemaakt van een vooraf ingevulde aangifte brengt hierin geen verandering. Zoals volgt uit voormeld arrest dient te worden geoordeeld dat sprake is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15 van de Awb. Gelet op het vorenoverwogene verklaart de rechtbank het beroep van eiser gegrond.
5. Voor wat betreft het subsidiaire standpunt van verweerder geldt dat de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht een uitputtende regeling bevatten voor de vergoeding van proceskosten. Voor zover verweerder meent dat op grond van het bepaalde in artikel 6:101 van het BW geen plaats is voor een proceskostenvergoeding aan eiser, faalt het betoog van verweerder. Voor zover verweerder heeft bedoeld te betogen dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2 lid 3 van genoemd Besluit en dat om die reden van de forfaitaire bedragen dient te worden afgeweken, volgt de rechtbank hem hierin evenmin. Gelet op bovenstaande staat vast dat sprake is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid en wordt het bestreden besluit in zoverre herroepen. De omstandigheid dat het opleggen van een te hoge aanslag mede het gevolg is van de handelwijze van de belastingplichtige staat – zo volgt uit bovenstaand arrest – niet in de weg aan het toekennen van een proceskostenvergoeding. De rechtbank ziet hierin dan ook geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2 lid 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
6. De rechtbank zal doen wat verweerder had behoren te doen en een vergoeding toekennen voor de kosten van de bezwaarfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 244 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 244 en een wegingsfactor van 1).
Proceskosten
7. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser voor het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 490 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor van 0,5). Overige op basis van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken.