Home

Rechtbank Noord-Holland, 11-05-2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:3808, AWB - 14 _ 3108

Rechtbank Noord-Holland, 11-05-2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:3808, AWB - 14 _ 3108

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
11 mei 2015
Datum publicatie
20 mei 2015
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2015:3808
Zaaknummer
AWB - 14 _ 3108
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024]

Inhoudsindicatie

Als op correctie wordt gecorrigeerd betekent dat niet dat ingevolge de in artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001 genoemde verdeling ten helfte van toepassing is. De verdeling ten helfte geldt enkel als de belastingplichtige en zijn partner niet voor een afwijkende onderlinge kiezen. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de belastingplichtige en zijn partner altijd de mogelijkheid hebben om een optimale onderlinge verhouding tot stand te brengen voor (gedeelten van) gemeenschappelijke inkomensbestanddelen die voor het eerst in aanmerking worden genomen.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

zaaknummer: HAA 14/3108

(gemachtigde: mr. P. Bakker),

en

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 19 december 2013 aan eisers voor het jaar 2010 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.182, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 249.560 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.190. Voorts is bij afzonderlijke beschikking is € 2.587 heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

Eisers hebben daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eisers hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2015 te Haarlem. Gelijktijdig met het onderhavige beroep zijn de beroepen van de erven [X] inzake de aanslagen erfbelasting behandeld (zaaknummers HAA 14/2375 t/m 14/2379).

Namens eisers is verschenen de gemachtigde, bijgestaan door [A] en [B]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. R.C.G. Aarts, bijgestaan door mr. J.N.A.H. Renckens, P.A. Bosman, M. Breemans en A.R. Stolker.

Overwegingen

Feiten

1. Op 27 februari 2010 is [X] overleden. Hij was tot zijn overlijden in gemeenschap van goederen gehuwd met [C].

2. [X] was 100% aandeelhouder in [A BEDRIJF] B.V. Deze B.V. is 100% aandeelhouder in [B BEDRIJF] B.V. Laatstgenoemde B.V. is eigenaresse van het bedrijfspand aan de [ADRES 1].

3. 3. Het bedrijfspand bestaat uit een kantoorgebouw over twee bouwlagen en een bedrijfshal. De hal is aan de voorzijde voorzien van drie loading docks. Het onbebouwde deel van het erf behorende bij het bedrijfspand is deels (ongeveer 3.600 m²) voorzien van een betonverharding en wordt gebruikt als parkeer- en manoeuvreerruimte voor vrachtwagens.

4. Ten tijde van het overlijden van erflater werd dit bedrijfspand voor € 13.000 per maand (€ 156.000 per jaar) verhuurd aan [C BEDRIJF] B.V. De aandelen van deze B.V. worden gehouden door de Beheer B.V.’s van de zonen van erflater (eiser 1 en eiser 2). Er was geen huurcontract gesloten en de opzegtermijn was een maand.

5. Het bedrijfspand ligt binnen het windrechtgebied van 200 m rond de molen “[NAAM 1]”. Het bestemmingsplan Bedrijventerrein-Noord van 17 oktober 1995 van de gemeente Uitgeest houdt onder meer in:

“3.4. De Molens.

Direct ten westen van het plangebied bevinden zich twee windmolens te weten: molen “[NAAM 2]” en molen “[NAAM 1]”. Beide molens functioneren nog (weer). Dit betekent dat in de aangrenzende bestemmingsplannen met de windvang van de molens rekening wordt gehouden. (…)

Het bestemmingsplangebied Uitgeest Bedrijventerrein-Noord ligt gedeeltelijk binnen deze zone van 200 m, waarbinnen met de windvang rekening gehouden moet worden. Binnen de cirkel rond “[NAAM 1]” met name is bedrijfsbebouwing aanwezig en een tweetal stolpwoningen, (…).

Het plangebied heeft duidelijk een bedrijfsmatig karakter en is aan de westzijde door wegen, groen en waterlopen duidelijk afgescheiden van het aangrenzende agrarisch gebied. In aansluiting op bovengenoemd Koninklijk Besluit is aan de gronden gelegen binnen een zone van 200 m ten opzichte van de molens een bedrijfsbestemming toegekend, omdat dit in overeenstemming is met het karakter van de aangrenzende gronden, maar is daarbinnen bebouwing slechts toegestaan na overleg met de beheerders van de molens, waarbij rekening gehouden moet worden met de waarden van de molens en de windvang. Slechts opslag tot een beperkte hoogte is toegestaan. (…)”

6. Twee waardeverklaringen van [D] van [D BEDRIJF] Makelaardij houden in dat het bedrijfspand per 2 mei 2008 wordt gewaardeerd op een onderhandse verkoopwaarde van € 1.875.000, zowel in verhuurde als in onverhuurde staat.

7. De WOZ-waarde van het bedrijfspand is voor het belastingjaar 2010 (waardepeildatum 1 januari 2009) vastgesteld op € 932.000. Voor het belastingjaar 2012 (waardepeildatum 1 januari 2011) is de WOZ-waarde in bezwaar verlaagd tot € 1.138.000.

8. A.R. Stolker, als taxateur onroerende zaken werkzaam bij de Belastingdienst/Amsterdam, heeft het bedrijfspand per datum overlijden getaxeerd op een waarde in het economische verkeer van € 1.650.000 in verhuurde staat. De getaxeerde waarde is als volgt vastgesteld:

Huurwaarde

Omschrijving verhuurbare m² markthuur €/m² marktwaardehuur

begane grond (bedrijfshal) 1.850 m² € 62 € 114.700

begane grond (kantoor) 75 m² € 90 € 6.750

1e verdieping (kantoor) 80 m² € 75 € 6.000

ongebonden verhard terrein 1.800 m² € 18 € 32.400 € 159.800

Berekening waarde met behulp van BAR (9%):

Marktwaardehuur/BAR: € 159.800 / 0,09 = € 1.776.111

Af: kapitaalcorrectie € 1.076 (negatief)

--------------

Waarde economische verkeer ‘vrij op naam’ € 1.777.187

Af: kosten van overdracht (7% kosten koper) € 116.265

--------------

Waarde economische verkeer € 1.660.922

Als referentieobject wordt genoemd [ADRES 2], verkocht op 15 juni 2012 voor € 1.912.500.

9. Bij de stukken bevindt zich een overzicht van BAR percentages voor West-Nederland van [E BEDRIJF] voor de jaren 1999 tot en met 2010. Dit overzicht houdt voor het jaar 2010 onder meer in:

Bedrijven

2010

Beste locaties

7,5 – 9,25

Overige locaties

8,75 – 10,25

10. Een ongedateerde brief van Stolker aan N.E. Manschot, werkzaam bij de Belastingdienst/Rotterdam, houdt onder meer in:

“(…)

Bij mijn taxatie heb ik o.m. gebruik gemaakt van een verkooptransactie van een grootschalig bedrijfsobject aan de [LOKATIE 1] (zelfde bedrijfsterrein) omvattende ca. 1.675 m² bedrijfshal met loading docs en ca. 450 m² kantoorruimte gelegen op een perceel van totaal 5.535 m². Koopsom 14-6-2009 € 1.912.500 met een markthuurwaard van ca. € 180.000 ofwel kap. Factor 10.6.

Vervolgens zijn ook nog de objecten [ADRES 3], [ADRES 4] en [ADRES 5] in een verkoop transactie betrokken (2009 en 2010) geweest voor koopsommen van resp.

€ 1.270.000, € 230.000 en € 1.100.000. Het betreft hier doorgaans veel kleinere objecten op kleinere percelen.

(…)”

11. [B] van [F BEDRIJF] Makelaardij O.G. heeft op verzoek van [B BEDRIJF] B.V. de onderhandse verkoopwaarde van het bedrijfspand in verhuurde staat en maandelijks opzegbare huur per datum overlijden getaxeerd op € 1.108.000. De getaxeerde waarde is als volgt vastgesteld:

Opbouw mogelijke commerciële bruto jaarhuur

Omschrijving Bruto Huurwaarde Maximale redelijke

vloeroppervlak jaarhuur

Begane grond bedrijfshal 1.850 m² € 55/m² € 101.750

Begane grond kantoor-/

dienstruimtes 75 m² € 100/m² € 7.500

1e verdieping kantoor-/

dienstruimtes 80 m² € 80/m² € 6.400

Parkeren 14 plaatsen € 500 € 7.000

Totaal € 122.650

Yieldopbouw:

Rente 3,34 rente op 10-jarige Nederlandse

staatsobligaties

Risico opslag rente 3,50 ondernemerswinst

Inschatting leegstandsrisico

27 februari 2010 3,50 36 maanden per 10 jaar

Onderhoud/verzekeringen/belastingen - niet van toepassing bij de BAR methode

Totaal vereiste rendement 10,34 De reciproque van het vereiste rendement

(10,34) is 1 gedeeld door 10,34 = de kapitalisatiefactor = 9,67

Vrije onderhandse verkoopwaarde op 27 februari 2010 aan de hand van getaxeerde

huurwaarde:

Kapitalisatiefactor 9,67

Getaxeerde jaarhuur € 122.650

Koopsom vrij op naam € 1.186.025

Koopsom kosten koper € 1.108.000

Als referentieobject voor de huurprijs is gebruikt [ADRES 6], bestaande uit

820 m² bedrijfshal (verhuurd voor € 32.800 per jaar) en 245 m² kantoorruimte (verhuurd voor € 22.200 per jaar). De totale jaarhuur van € 55.000 is op 20 juli 2011 overeengekomen.

Voorts staat in het taxatierapport:

“Ongebonden grond

Ongebonden grond is grond deeluitmakend van het object welk voor alternatief gebruik, bijvoorbeeld voor verhuur of verkoop aan derden, kan worden aangewend zonder dat dit schadelijk is voor het huidige of toekomstige meest geëigende gebruik. Het getaxeerde object is uitgerust met laaddocks. Het goed kunnen rangeren met grote vrachtauto’s en parkeren is derhalve een essentieel onderdeel van een goede bedrijfsvoering en normaal gebruik van het object. Er is in het onderhavige geval derhalve geen sprake van zgn. ongebonden grond. Ook is volgens het bestemmingsplan (zie bijlage) voor elke 100 m2 bruto werkvloeroppervlak 1,65 m2 pakkeerplaats vereist hetgeen impliceert dat er minimaal 30 autoparkeerplaatsen aanwezig moeten zijn.

Tevens laat het bestemmingsplan geen verdere bebouwing of hoge beplanting toe in verband met het aanwezige windrechtgebied (zie bijlage). Binnen een afstand van 200m (eerste ring van het windrechtgebied) van de molen “[NAAM 1]” mag niet worden gebouwd. Het getaxeerde opstal ligt pal tegenover molen “[NAAM 1]” op ca. 150,00m afstand. De niet gebouwde grond ligt meest frontaal in het windrecht gebied op ca. 60,00m tot 150,00m afstand van de molen.”

12. Op 26 maart 2014 heeft Stolker in een e-mail aan M. Toet, werkzaam bij Belastingdienst/Rotterdam als volgt gereageerd op het taxatierapport van [F BEDRIJF]:

“(…)

Inderdaad vallen de gronden deels onder het windrecht van een aan de overzijde van de [LOKATIE 2] gelegen molen ([NAAM 1]) maar is er volgens de gemeente Uitgeest geen belemmering om het terrein voor opslagdoeleinden en of parkeren van bedrijfswagens te gebruiken. De gemeente zou zelfs vrijstelling (middels een vrijstellingsbevoegdheid) kunnen verlenen voor uitbreiding van de bebouwing. Ook is de aan de weg gelegen bedrijfswoning voor het geheel gelegen binnen de molencirkel. Deze op privé grond staande woning is gebouwd in de jaren ’70. De molen dateert van 1896. Hier is dus kennelijk in het verleden ook middels de genoemde vrijstellingsbevoegdheid gebouwd.

(…)

Voor de duidelijkheid: van de totaal onbebouwde betonverharde oppervlakte van 3.600 m² is door mij dus (maar) 1.800 m² een waarde/huurwaarde toegekend. De overige ca. 1.800 m² is als gebonden grond meegewaardeerd in waarde/huurwaarde van het bebouwde deel.

(…)”

13. [E] van [G BEDRIJF] B.V. heeft op verzoek van [B BEDRIJF] B.V. de onderhandse verkoopwaarde van het bedrijfspand per opnamedatum

24 mei 2011 getaxeerd op € 1.200.000 vrij van huur en gebruik. Bij het rapport is een berekening gevoegd van de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik per datum overlijden met als uitkomst € 1.161.072.

14. [F] van [H BEDRIJF] O.G. heeft op verzoek van [B BEDRIJF] B.V. het bedrijfspand op 7 juni 2012 opgenomen. Het bedrijfspand is per opnamedatum getaxeerd op een onderhandse verkoopwaarde in verhuurde staat per datum overlijden van € 1.240.000.

15. Per balansdatum 27 februari 2010 bedraagt het eigen vermogen van [A BEDRIJF] B.V. € 274.288.

16. Per balansdatum 27 februari 2010 staat [ADRES 1] voor een bedrag van € 932.000 op de balans van [B BEDRIJF] B.V.

17. Voor het jaar 2010 is ten aanzien van [X] aangifte ib/pvv gedaan naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 2.946. De aangifte houdt dienaangaande in (zie bijlage 6a bij het beroepschrift):

“29 Aanmerkelijk belang

a Omschrijving soort aandelen en dergelijke die in 2010

tot het aanmerkelijk belang behoorden Aantal

[A BEDRIJF] BV 1183

(…)

e Overdrachtsprijs bij verkoop e.d. € 137.144

f Verkrijgingsprijs € 9.100

- _____

g Trek af: e min f. Vervreemdingsvoordeel € 128.044

+_______

h Tel op: d plus g. Voordeel uit aanmerkelijk belang € 128.044

i Voordeel uit aanmerkelijk belang dat u zelf aangeeft € 2.946”

In de aangifte ib/pvv 2010 van [C] is € 125.098 belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang aangegeven. Dit is 97,7% van het totale vervreemdingsvoordeel.

18. Verweerder is bij het opleggen van de aanslag afgeweken van de aangifte en heeft het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang gecorrigeerd met € 246.614. Daarbij heeft verweerder voor het bedrijfspand een waarde van € 1.650.000 in aanmerking genomen.

19. Met dagtekening 6 december 2012 is aan [C] een aanslag ib/pvv 2010 opgelegd naar, voor zover thans van belang, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 125.098. Die aanslag is onherroepelijk geworden.

20. Met dagtekening 22 november 2014 is aan [C] een navorderingsaanslag ib/pvv 2010 opgelegd naar, voor zover thans van belang, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 366.039. Verweerder heeft het aangegeven belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 125.098 gecorrigeerd met

€ 240.941 (97,7% van € 246.614). Tegen de navorderingsaanslag is bezwaar ingesteld. Ook in die zaak laat [C] zich door de gemachtigde vertegenwoordigen.

Geschil 21. In geschil is of de aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil de waarde van het bedrijfspand op 27 februari 2010 en en het antwoord op de vraag welk deel van het bedrag waarmee het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang wordt gecorrigeerd, bij de onderhavige aanslag in aanmerking moet worden genomen.

22. Eisers stellen zich op het standpunt dat de waarde van het bedrijfspand op

€ 1.108.000 moet worden gesteld en dat 2,3% van de daaruit voortvloeiende correctie in aanmerking moet worden genomen bij het opleggen van de aanslag.

23. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de waarde van het bedrijfspand op

€ 1.650.000 moet worden gesteld en dat de daaruit voortvloeiende correctie voor 50% in aanmerking moet worden genomen bij het opleggen van de aanslag.

Beoordeling van het geschil

24. Tussen partijen is niet in geschil dat de voor het bedrijfspand aangegeven waarde van € 932.000 te laag is. De rechtbank zal eerst het door verweerder ingenomen standpunt dat het bedrijfspand voor een waarde van € 1.650.000 in aanmerking moet worden genomen beoordelen. Verweerder beroept zich op het hiervoor onder 8 genoemde taxatierapport van Stolker en wijst erop dat de in dat rapport getaxeerde waarde in lijn is met de onder 6 genoemde waardeverklaringen van [D].

25. Verweerder heeft het betonverharde terrein direct voor, naast en achter de opstal als gebonden grond aangemerkt en de waarde daarvan heeft hij verdisconteerd in de huurwaarde van de opstal. Het overige deel van het betonverharde voorterrein, bestaande uit ongeveer 1.800 m² parkeer- en de manoeuvreerruimte, is door verweerder als ongebonden grond in de waardering betrokken.

26. Gebonden grond is grond die nodig is om de onroerende zaak aan zijn functie te kunnen laten voldoen. Het bedrijfspand bestaat onder meer uit een bedrijfshal die is uitgerust met drie loading docks. Dit is een specifiek kenmerk van de onroerende zaak waarvan bij de waardering niet kan worden geabstraheerd. De aard van de onroerende zaak brengt mee dat het parkeer- en manoeuvreerterrein niet op andere wijze kan worden aangewend, omdat anders geen gebruik kan worden gemaakt van de loading docks. De rechtbank is daarom van oordeel dat het parkeer- en manoeuvreerterrein nodig is om de onroerende zaak aan zijn functie te kunnen laten voldoen en derhalve als gebonden grond dient te worden aangemerkt.

27. Wat betreft de waardering van het parkeer- en manoeuvreerterrein merkt de rechtbank op dat daarbij niet van belang is dat dit terrein is gelegen binnen het windrechtgebied van een molen. Het windrecht belemmert immers het gebruik van het terrein als parkeer- en manoeuvreerruimte niet. Enkel indien sprake zou zijn van ongebonden grond, zou de ligging binnen het windrechtgebied een factor van belang (kunnen) zijn bij de waardering.

28. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de parkeer- en manoeuvreerruimte een waarde van € 18 per m² heeft, ongeacht of het als gebonden of ongebonden grond wordt aangemerkt. De uitgifteprijs van grond met een bedrijfsbestemming waarop zonder beperking mag worden gebouwd bedraagt in de gemeente Uitgeest € 170 tot € 200 per m². Uitgaande van een BAR van 10% is € 18 per m² niet te hoog, temeer niet omdat de betonverharding ook waarde heeft, aldus verweerder.

29. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat een waarde van € 18 per m² voor de parkeer- en manoeuvreerruimte niet te hoog is. Die waarde is door verweerder immers gebaseerd op de uitgifteprijs van ongebonden bedrijfsgrond zonder enige bouwbeperking, terwijl in casu sprake is van gebonden grond. Dat alleen de betonverharding al een waarde van tenminste € 18 per m² heeft, is door verweerder evenmin aannemelijk gemaakt.

30. Aangezien verweerder de referentiehuren waarop hij de door hem gehanteerde huurwaardes voor de bedrijfshal en de kantoorruimtes heeft gebaseerd niet heeft bijgevoegd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de huurwaarde van de opstal niet te hoog is vastgesteld.

31. Ter onderbouwing van het door hem gehanteerde brutoaanvangsrendement (BAR) heeft verweerder enerzijds verwezen naar het onder 9 genoemde overzicht van [E BEDRIJF] en anderzijds naar het referentieobject [ADRES 2].

32. Nu verweerder niet heeft weersproken de stelling van eisers dat het onder 9 genoemde overzicht niet is gebaseerd op verkopen in of nabij Uitgeest, maar op verkopen in de grote steden binnen de Randstad, zal de rechtbank dit overzicht buiten beschouwing laten. Met het referentieobject [ADRES 2] heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat een BAR van 9% niet te laag is. Ter zitting hebben eisers verklaard dat de ligging van [ADRES 2] niet goed vergelijkbaar is met die van het bedrijfspand, aangezien [ADRES 2] op een zichtlocatie aan de A9 ligt zonder naastgelegen woningen, terwijl het bedrijfspand aan een tertiaire weg ligt naast een woning. Nu verweerder dit onvoldoende heeft weersproken, is de rechtbank van oordeel dat [ADRES 2] vanwege het verschil in ligging geen geschikt vergelijkingsobject is. Zelfs indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat, gelijk verweerder ter zitting heeft verklaard, [ADRES 2] en het bedrijfspand in feite hetzelfde zijn dan valt niet in te zien waarom verweerder voor het bedrijfspand een BAR van 9% heeft gehanteerd, terwijl [ADRES 2] een BAR van 9,4% ((180.000: 1.912.000) x 100%) heeft.

33. Verweerder heeft ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarde voorts gewezen op de hiervoor onder 6 genoemde waardeverklaringen van [D]. Nu deze niet van enige onderbouwing voorziene waardeverklaringen zien op de waarde van het bedrijfspand per 2 mei 2008, dus bijna 22 maanden voor het tijdstip van de verkrijging, kunnen deze niet dienen ter onderbouwing van de thans gezochte waarde.

34. Op grond van al het voorgaande heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat een waarde van het bedrijfspand van € 1.650.000 op het tijdstip van de verkrijging niet te hoog is.

35. De rechtbank zal thans de stelling van eisers beoordelen dat het bedrijfspand voor een waarde van € 1.108.000 in aanmerking moet worden genomen. Eisers hebben in dat verband gewezen op de WOZ-waardes voor 2010 en 2012 en de hiervoor genoemde taxatierapporten van [F BEDRIJF], [E] en [F].

36. De WOZ-waardes van het bedrijfspand voor 2010 en 2012 zijn vastgesteld naar de waardepeildatum 1 januari 2009 respectievelijk 1 januari 2011. Gelet op die peildata, acht de rechtbank deze waardes niet geschikt voor het bepalen van de waarde van het bedrijfspand op het tijdstip van de verkrijging. Ook indien het taxatierapport van [E] aldus moet worden verstaan dat de waardebepaling heeft plaatsgevonden naar het tijdstip van de verkrijging, dan is het rapport naar het oordeel van de rechtbank niet bruikbaar, aangezien niet is onderbouwd waar de huurwaardes en overige uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de berekening van de waarde van het bedrijfspand op zijn gebaseerd. Dat laatste geldt ook voor het taxatierapport van [F].

37. [F BEDRIJF] heeft ter onderbouwing van de door hem gehanteerde huurwaardes het referentieobject [ADRES 6] gebruikt. Tussen partijen is niet in geschil dat dit object aanzienlijk kleiner is dan het bedrijfspand en dat [ADRES 6] in tegenstelling tot het bedrijfspand niet over een vrije hoogte van 7 meter beschikt, maar van 3 meter. De rechtbank is op grond van deze verschillen van oordeel dat [ADRES 6] geen geschikt vergelijkingsobject is om de huurwaardes van het bedrijfspand op te baseren. Eisers hebben derhalve niet aannemelijk gemaakt dat een waarde van het bedrijfspand van

€ 1.108.000 op het tijdstip van de verkrijging niet te laag is.

38. Nu geen van beide partijen de door hen voorgestane waarde van het bedrijfspand op het tijdstip van de verkrijging aannemelijk heeft gemaakt, stelt de rechtbank deze waarde in goede justitie vast op € 1.250.000.

39. Gelet op het vorenoverwogene dient het voordeel uit aanmerkelijk belang te worden gecorrigeerd met € 99.771.

Waarde bedrijfspand € 1.250.000

Boekwaarde € 932.000 -

Verschil € 318.000

Aangeven waarde € 274.288 +

Totaal € 592.288

Vpb-latentie (20%) € 118.458 -

Waarde aandelen € 473.830

Fictieve vervreemding (50%) € 236.915

Verkrijgingsprijs € 9.100 -

Voordeel uit ab € 227.815

Aangegeven € 128.044 -

Correctie € 99.771

40. Artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) luidt, voor zover thans van belang, als volgt:

“1. (…)

2. Gemeenschappelijke inkomensbestanddelen, de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, en de op grond van artikel 9.2 als voorheffing in aanmerking te nemen geheven dividendbelasting, van de belastingplichtige en zijn partner worden geacht bij hen op te komen, tot hun bezit te behoren onderscheidenlijk als voorheffing in aanmerking te worden genomen, in de onderlinge verhouding die zij daarvoor ieder jaar bij het doen van aangifte kiezen. (…)

3. Een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel wordt geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft op te komen, de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen wordt geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft tot hun bezit te behoren en de geheven dividendbelasting wordt geacht bij ieder voor de helft te zijn geheven voorzover zij daarvoor geen onderlinge verhouding hebben gekozen.

4. De voor een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, voor de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen of voor de geheven dividendbelasting tot stand gekomen onderlinge verhouding kan door de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslag, navorderingsaanslag, conserverende aanslag of conserverende navorderingsaanslag van de belastingplichtige en zijn partner, onherroepelijk vaststaan. In afwijking van de eerste volzin kunnen de belastingplichtige en zijn partner de tot stand gekomen onderlinge verhouding nog wijzigen tot zes weken na een uitspraak van de Hoge Raad ingeval een in de eerste volzin bedoelde aanslag vanwege die uitspraak onherroepelijk komt vast te staan.

5. Indien de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft, zijn gemeenschappelijke inkomensbestanddelen:

a. belastbare inkomsten uit eigen woning;

b. het inkomen uit aanmerkelijk belang vóór vermindering met de persoonsgebonden aftrek;

c. de persoonsgebonden aftrek.

(…)”

41. De hiervoor weergegeven tekst van de leden 3 en 4 (met uitzondering van de laatste volzin) van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 is op 1 januari 2005 van kracht geworden. In de wetsgeschiedenis is hierover – voor zover van belang – onder meer het volgende opgenomen:

Artikel I, onderdeel B (artikel 2.17)

Ingevolge artikel 2.17, tweede lid, van de Wet IB 2001 worden gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en bestanddelen van de rendementsgrondslag (hierna: vermogensbestanddelen) van de belastingplichtige en zijn partner geacht op te komen respectievelijk tot hun vermogen te behoren in de onderlinge verhouding die zij daarvoor bij aangifte kiezen. De onderlinge verhoudingen kunnen niet meer worden herzien vanaf het moment waarop de primitieve aanslag van de belastingplichtige of zijn partner onherroepelijk vaststaat.

Het huidige artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 regelt de toerekening van niet volkomen verdeelde alsmede niet aangegeven gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en vermogensbestanddelen van de belastingplichtige en zijn partner. Uit het oogpunt van een doelmatige uitvoering geldt voor de desbetreffende bestanddelen een verdeling bij helfte.

Gebleken is dat artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 wijziging behoeft. De huidige tekst van artikel 2.17, vierde lid, ten eerste, van de Wet IB 2001 leidt tot een verdeling bij helfte van niet volkomen verdeelde gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en vermogensbestanddelen, ook van het reeds verdeelde gedeelte, terwijl een zodanige verdeling van alleen het onverdeelde gedeelte meer voor de hand ligt. De voorgestelde wijziging van het bepaalde in artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 – hetgeen op systematische gronden naar artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001 wordt verplaatst – beoogt de door de belastingplichtige en zijn partner gekozen onderlinge verhoudingen waarin de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en vermogensbestanddelen reeds in aanmerking zijn genomen, in stand te laten.

De voorgestelde wijziging beoogt tevens de verdeling bij helfte van toepassing te laten zijn op het niet aangegeven gedeelte van een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel of vermogensbestanddeel. Uit de parlementaire behandeling van het huidige artikel 2.17, vierde lid, ten tweede, van de Wet IB 2001 volgt dat de verdeling bij helfte voor een niet aangegeven gemeenschappelijk inkomensbestanddeel of vermogensbestanddeel alleen zou gelden indien het desbetreffende bestanddeel in het geheel niet zou zijn aangegeven (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 448–449).

Op de voet van het huidige artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001 kunnen de belastingplichtige en zijn partner de onderlinge verhoudingen gezamenlijk herzien tot het moment waarop de primitieve aanslag van de belastingplichtige of zijn partner onherroepelijk vaststaat. De mogelijkheid om de onderlinge verhoudingen te herzien, geldt ook voor bestanddelen die bij primitieve aanslagregeling met toepassing van het huidige artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 bij helfte zijn verdeeld. Indien sprake is van een navorderingsaanslag is het bij de huidige tekst niet mogelijk om alsnog een onderlinge verhouding te kiezen.

Het ontmoet echter geen bezwaar om ook bij navordering de belastingplichtige en zijn partner de mogelijkheid te bieden om alsnog een onderlinge verhouding te kiezen. Het nieuwe artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 voorziet in die mogelijkheid. Hierdoor kan ieder gemeenschappelijk inkomensbestanddeel en vermogensbestanddeel of deel daarvan worden verdeeld in een onderlinge verhouding naar keuze, ongeacht of het bij primitieve of bij navorderingsaanslag voor het eerst in aanmerking wordt genomen. Indien sprake is van een negatief gemeenschappelijk inkomensbestanddeel of vermogensbestanddeel zal bij ambtshalve vermindering eveneens worden uitgegaan van de door belastingplichtige en zijn partner gekozen onderlinge verhouding. De belastingplichtige heeft dientengevolge altijd een gelegenheid om een optimale onderlinge verhouding tot stand te brengen voor (gedeelten van) bestanddelen die voor het eerst in aanmerking worden genomen. (…)”

(Kamerstukken II 2003-2004, 29 678, nr. 3, p. 5-6)

42. Eisers stellen zich op het standpunt dat gelet op de onderlinge verhouding die in de aangifte is gekozen 2,3% van de correctie op het voordeel uit aanmerkelijk belang in aanmerking mag worden genomen bij het opleggen van de aanslag. Zo de keuze uit de aangifte niet automatisch van toepassing is op de correctie, hebben eisers en [C] er bij monde van hun gemachtigde ter zitting uitdrukkelijk voor gekozen om de correctie voor 2,3% in aanmerking te nemen bij eisers en voor 97,7% bij [C].

43. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de keuze in de aangifte alleen geldt voor het aangegeven voordeel uit aanmerkelijk belang. Overeenkomstig artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001 wordt 50% van de correctie bij eisers in aanmerking genomen. Als de navorderingsaanslag die aan [C] is opgelegd niet in stand blijft, zou het volgen van de ter zitting gemaakte keuze tot een heffingslek leiden. Als genoemde navorderingsaanslag in stand blijft, zal de gemaakte keuze alsnog worden gerespecteerd, aldus verweerder.

44. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 2.17, tweede lid, van de Wet IB 2001 geldt de onderlinge verhouding die in de aangifte is gekozen enkel voor het gemeenschappelijk inkomensbestanddeel dat is aangegeven, dus in dit geval voor het aangegeven voordeel uit aanmerkelijk belang van € 128.044. Dat betekent echter niet dat als daarop wordt gecorrigeerd op die correctie de in artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001 genoemde verdeling ten helfte van toepassing is. De verdeling ten helfte geldt enkel als de belastingplichtige en zijn partner niet voor een afwijkende onderlinge kiezen. Uit de hiervoor weergegeven passage uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de belastingplichtige en zijn partner altijd de mogelijkheid hebben om een optimale onderlinge verhouding tot stand te brengen voor (gedeelten van) gemeenschappelijke inkomensbestanddelen die voor het eerst in aanmerking worden genomen. Nu is voldaan aan de voorwaarde dat de aan eisers opgelegde primitieve aanslag (en de aan [C] opgelegde navorderingsaanslag) nog niet onherroepelijk is, vermag de rechtbank niet in te zien waarom de keuze van eisers en [C] om het bedrag waarvoor het voordeel uit aanmerkelijk belang wordt gecorrigeerd in een onderlinge verhouding van 2,3% - 97,7% bij hen in aanmerking te nemen niet zou moeten worden gerespecteerd dan wel enkel zou moeten worden gerespecteerd indien de navorderingsaanslag die aan [C] is opgelegd in stand blijft. Dit betekent dat de bij eisers in aanmerking te nemen correctie € 2.294 (2,3% x € 99.771) bedraagt.

45. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

46. Eisers verzoeken om een integrale proceskostenvergoeding op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Deze bepaling ziet blijkens de parlementaire geschiedenis (TK 1999-2000, 27 024, nr. 3, p. 6.) op uitzonderlijke, schrijnende gevallen, waarbij strikte toepassing van het Besluit evident onrechtvaardig zou zijn. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. HR 13 april 2007, nr. 41 235, ECLI:NL:HR:2007: BA2802 en HR 6 februari 2009, nr. 08/01915, ECLI:NL:HR:2009:BH1928).

47. Ter onderbouwing van hun verzoek hebben eisers op een vijftal omstandigheden gewezen. Voor zover die omstandigheden zijn gebaseerd op de handelwijze van de inspecteur inzake de navorderingsaanslag ib/pvv die is opgelegd aan [C] laat de rechtbank die buiten beschouwing, aangezien de onderhavige zaak de aan eisers opgelegde aanslag ib/pvv betreft. De enkele omstandigheid dat de taxatie van verweerder aanzienlijk afwijkt van de door eisers ingebrachte taxaties rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie dat sprake is van een situatie als hiervoor onder 46 bedoelt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de integrale proceskosten.

48. De rechtbank vindt wel aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.224 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 244, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1).

49. In overeenstemming met hetgeen partijen dienaangaande ter zitting zijn overeengekomen, wordt voor het door [F BEDRIJF] in opdracht van [B BEDRIJF] B.V. opgemaakte taxatierapport een vergoeding van € 400 exclusief btw toegekend. Nu dit taxatierapport mede is opgemaakt ten behoeve van de erfbelastingzaken (zaaknummers HAA 14/2375 t/m 14/2379) zal in beide zaken de helft van dit bedrag worden vergoed.

50. De overige kosten komen op grond van het Besluit niet voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.182, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van

€ 5.240 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.190;

- vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.424;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eisers te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H.L.C. Bijvoet, voorzitter, mr. M.C.A. Onderwater en mr. M.C. van As, leden, in aanwezigheid van mr. J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2015.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel