Rechtbank Noord-Holland, 17-06-2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:4840, AWB - 14 _ 3366
Rechtbank Noord-Holland, 17-06-2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:4840, AWB - 14 _ 3366
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 17 juni 2015
- Datum publicatie
- 26 juni 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2015:4840
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 3366
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024]
Inhoudsindicatie
Een bevoegd gedane intrekking heeft in beginsel tot gevolg dat het aanvankelijk bestreden besluit rechtens onaantastbaar is geworden. Een nadien ingesteld beroep is dan ook - in beginsel - niet-ontvankelijk. Gelet op de gang van zaken rondom de intrekking is de rechtbank van oordeel dat het beroep op dwaling slaagt, zodat niet-ontvankelijkverklaring achterwege moet blijven. Er is geen wettelijke grondslag voor een vrijstelling van de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 14/3366
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2011 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.053. Tevens is bij afzonderlijke beschikkingen € 54 heffingsrente in rekening gebracht en een verzuimboete van € 226 opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 januari 2014 de aanslag en de beschikkingen gehandhaafd.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij brief van 24 februari 2014. Het beroep was bij de rechtbank geregistreerd onder het zaaknummer 14/857. Eiser heeft dit beroep schriftelijk ingetrokken. De rechtbank heeft verweerder bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht veroordeeld in de kosten van de procedure bij de rechtbank.
Verweerder heeft bij brief van 17 juli 2014 nader beslist op het bezwaar van eiser.
Eiser heeft opnieuw beroep ingesteld bij brief van 25 augustus 2014. Dit beroep is geregistreerd onder het onderhavige zaaknummer 14/3366.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend, welke in afschrift zijn verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2015 te Haarlem. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.N.A.H. Renckens en F. Boomsma.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser was enig aandeelhouder van [A] B.V. Deze vennootschap is op 17 juni 2004 failliet verklaard. Eiser heeft een onderzoek ingesteld naar het faillissement van zijn vennootschap. In het kader hiervan heeft hij bij verschillende instanties klachten ingediend en strafrechtelijke aangiften gedaan.
2. Verweerder heeft eiser met dagtekening 29 februari 2012 een aangiftebiljet ib/pvv 2011 toegestuurd. Omdat de aangifte nog niet was ingediend, heeft verweerder eiser op 25 juni 2012 een herinnering toegestuurd. Op 30 juli 2012 heeft verweerder eiser een aanmaning voor de aangifte ib/pvv 2011 toegestuurd. Verweerder heeft de aangifte ib/pvv 2011 van eiser op 16 november 2012 ontvangen.
3. Het belastbaar inkomen uit werk en woning van eiser over 2011 bestond uit een uitkering van het UWV (€ 21.525) en een uitkering van de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Landbouw (€ 59). Tevens heeft eiser in 2011 een pensioenkoopsompolis afgekocht.
4. Verweerder heeft op 14 juni 2013 de aanslag ib/pvv over 2011 aan eiser opgelegd. Eiser heeft bezwaar tegen de aanslag gemaakt en – na ongegrondverklaring van het
bezwaar – bij brief van 24 februari 2014 beroep bij de rechtbank ingesteld.
5. Partijen hebben op 22 april 2014 telefonisch contact met elkaar gehad. Verweerder heeft een gespreksverslag van het telefoongesprek gemaakt, waarin het volgende is opgenomen:
“Wij hebben het volgende besproken:
• Bij de behandeling van uw bezwaarschrift tegen de aanslag Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2011 bent u ten onrechte niet gehoord;
• Ik zal deze fout alsnog herstellen. Op vrijdag [datum] 2014 om 10.00 uur zult u uw bezwaarschrift tegen de aanslag Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2011 mondeling toelichten op het Belastingkantoor te Hoorn. Van dit gesprek wordt een hoor verslag opgemaakt waarvan één exemplaar aan u wordt toegezonden en het tweede exemplaar bij uw bezwaarschrift wordt gevoegd;
• Hierna zal opnieuw uitspraak op uw bezwaarschrift worden gedaan;
• U zult uw beroepschrift met zaaknummer HAA 14/8857 IB/PVV V00 bij de Rechtbank Noord-Holland, Locatie Haarlem schriftelijk intrekken;
• Nadat het beroepschrift is ingetrokken ontvangt u van de Belastingdienst het door u betaalde griffierecht terug.”
6. Verweerder heeft de rechtbank op 22 april 2014 het volgende geschreven:
“Hierbij deel ik u mede dat ik inzake het beroep van de heer [X] te [Z], uw kenmerk HAA 14/857 IB/PVV V00, geen verweerschrift zal indienen. Ik heb alsnog overeenstemming met de heer [X] bereikt. Hij zal zijn beroepschrift schriftelijk intrekken.”
7. Eiser heeft het beroep op 26 april 2014 door middel van een schriftelijke verklaring ingetrokken en daarbij de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen in de proceskosten.
8. Verweerder heeft bij brief van 17 juli 2014 – door verweerder aangeduid als ‘uitspraak op bezwaar’ – nader beslist op het bezwaar van eiser. Daarin is, voor zover thans relevant, het volgende opgenomen:
“Met dagtekening 13 januari 2014 heeft de Belastingdienst uitspraak gedaan op dit bezwaarschrift. Bij de behandeling van dit bezwaarschrift bent u ten onrechte niet gehoord.
Met dagtekening 24 februari 2014 hebt u beroep ingesteld tegen de uitspraak op het bezwaarschrift. Omdat u bij de behandeling van het bezwaarschrift ten onrechte niet bent gehoord heb ik u op 22 april 2014 schriftelijk medegedeeld dat ik voornemens ben deze fout te herstellen door u alsnog te horen en vervolgens opnieuw uitspraak te doen op het door u ingediende bezwaarschrift. Op 28 april 2014 hebt u het beroepschrift ingetrokken. De uitspraak van 13 januari 2014 is door intrekking van het beroepschrift komen te vervallen.”
In de brief is een rechtsmiddelverwijzing opgenomen.
Geschil Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht een aanslag ib/pvv over 2011 aan eiser heeft opgelegd.
Beoordeling van het geschil
1. Alvorens inhoudelijk te kunnen beslissen dient de rechtbank eerst vast te stellen of het beroep van eiser ontvankelijk is. De rechtbank stelt voorop dat het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelen, meebrengt dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. Dit betekent dat een nadere beslissing die de inspecteur – zonder tussenkomst van de rechter – neemt met betrekking tot de belastingaanslag waartegen bezwaar is gemaakt, niet is aan te merken als een beslissing waartegen op grond van artikel 7:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) beroep kan worden ingesteld (zie Hoge Raad 20 januari 2012, nr. 10/02678, ECLI:NL:HR:2012:BT1516). De nadere beslissing van verweerder van 17 juli 2014 is dan ook geen beslissing waartegen beroep kon worden ingesteld. Dit brengt mee dat het in de brief van 25 augustus 2014 vervatte beroep niet-ontvankelijk is. Uit al hetgeen eiser heeft aangevoerd, leidt de rechtbank af dat eiser voor dat geval betoogt dat de rechtbank alsnog inhoudelijk dient te beslissen op het beroep van 24 februari 2014.
2. Ingevolge artikel 6:21, eerste lid, van de Awb kan een beroep bij de rechtbank schriftelijk worden ingetrokken. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser van 24 februari 2014, geregistreerd onder het zaaknummer HAA 14/857, blijkens de inhoud en strekking van de schriftelijke verklaring van eiser van 26 april 2014, uitdrukkelijk en ondubbelzinnig is ingetrokken (vergelijk Hoge Raad 6 januari 2012, nr. 11/01476, ECLI:NL:HR:2012:BV0277). Een bevoegd gedane intrekking heeft in beginsel tot gevolg dat het aanvankelijk bestreden besluit rechtens onaantastbaar is geworden. Dit betekent dat het beroep van 24 februari 2014 in beginsel niet-ontvankelijk is. De intrekking kan na afloop van de beroepstermijn niet meer ongedaan worden gemaakt, tenzij sprake is van aan de betrokkene niet toe te rekenen omstandigheden waardoor hij in een situatie van dwaling verkeerde (vergelijk CRvB 10 januari 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:ZB9147 en afdeling bestuursrechtspraak RvS 6 juli 2005, ECLI:NL:ABRVS:2005:AT8761).
3. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij het beroep niet zou hebben ingetrokken, als hij geweten had dat het bestreden besluit hierdoor rechtens onaantastbaar zou worden. Eiser was in de veronderstelling dat hij, gelet op al hetgeen verweerder hem had meegedeeld, nog beroep kon instellen tegen de nadere beslissing van verweerder. De rechtbank begrijpt hieruit dat eiser het standpunt inneemt dat hij heeft gedwaald. Gelet op de gang van zaken rondom de intrekking is de rechtbank van oordeel dat dit beroep op dwaling slaagt. De rechtbank zal de zaak hierna inhoudelijk behandelen, waarbij het beroepschrift geregistreerd onder het zaaknummer 14/3366 wordt aangemerkt als een aanvulling op het beroepschrift dat geregistreerd is onder het zaaknummer 14/857. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank deze zaak (blijven) voortzetten onder het zaaknummer 14/3366.
4. Eiser neemt het standpunt in dat het op de aanslag ib/pvv verschuldigde belastingbedrag weliswaar juist is berekend, maar dat de aanslag vernietigd moet worden, omdat eiser door wantoestanden bij de overheid veel werk heeft moeten verzetten en schade heeft geleden. Eiser stelt dat hij kosten heeft gemaakt voor zijn onderzoek naar de faillissementsfraude. Bovendien voert eiser aan dat zijn zoon door de faillissementsfraude psychische klachten heeft en dat dit extra kosten oplevert voor bijvoorbeeld scholing en behandelingen. Eiser is van mening dat aan de zijde van de overheid sprake is van een onverdedigbare hardheid.
5. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. Er is geen wettelijke grondslag voor een vrijstelling van de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Voor zover eiser een beroep doet op artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, is de rechtbank van oordeel dat deze bepaling in zoverre niet van toepassing is.
6. Voor zover eiser zich erop beroept dat de regels inzake de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in zijn geval onredelijk en onbillijk uitwerken, geldt het volgende. Over deze grief kan de rechtbank zich niet uitlaten, omdat eiser zich daarmee richt tegen de Wet inkomstenbelasting 2001 als zodanig. Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, bepaalt dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
7. Tot slot komt de verzuimboete aan de orde. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de verzuimboete, ongeacht de uitkomst van het beroep, verlaagd wordt tot een bedrag van € 49. De rechtbank overweegt dat de verzuimboete tot doel heeft een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Vermindering van de verzuimboete kan slechts aan de orde komen indien sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas). Het staat vast dat eiser met de niet-tijdige indiening van zijn aangifte in verzuim is geweest. Eiser stelt dat hij zijn aangifte niet eerder heeft kunnen indienen door een te hoge werkdruk en psychische problemen, veroorzaakt door fraudes en procedures bij de overheid. Naar het oordeel van de rechtbank kan aan hetgeen eiser naar voren heeft gebracht, niet de conclusie worden verbonden dat sprake is van avas. De stukken van het geding bieden hiertoe evenmin aanknopingspunten. De verzuimboete dient derhalve naar een bedrag van € 49 in stand te blijven.
8. Gelet op het overwogene onder 7 dient het beroep van eiser gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu eiser daarom niet heeft verzocht.