2. Eiseres stelt dat zij er in redelijkheid vanuit mocht gaan dat de definitieve aanslag op de juiste gronden was vastgesteld. Dat betekent naar de mening van eiseres dat ook niet mag worden nagevorderd met toepassing van de 30%-regel. Verder geeft eiseres aan dat het vertrouwen dat zij in de Belastingdienst hoort te hebben ernstig wordt geschonden als er onder de huidige omstandigheden wordt nagevorderd.
Tot slot meent eiseres dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld met het overschrijden van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar.
3. Verweerder neemt het standpunt in dat geen sprake is van een beoordelingsfout, maar van een systeemfout. Nu aan het 30%-criterium is voldaan, kan worden uitgegaan van de kenbaarheid van de fout. Verweerder betwist dat sprake is van gewekt vertrouwen met betrekking tot het in aanmerking komen van de iack. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
1. Artikel 16, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) luidt (per 1 januari 2011) als volgt:
“1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
2. Navordering kan mede plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat:
a. een voorlopige aanslag, een voorheffing, een voorlopige teruggaaf of een voorlopige verliesverrekening ten onrechte of tot een onjuist bedrag is verrekend;
b. zich een geval voordoet als bedoeld in artikel 2.17, derde of vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;
c. ten gevolge van een fout een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of ten gevolge van een fout een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is, waarvan in elk geval sprake is indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt.”
2. In de Memorie van toelichting is over deze bepaling onder meer opgemerkt:
“(…) Navordering wordt voortaan tevens mogelijk indien de belastingaanslag, ten gevolge van een fout, voor de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar onjuist is vastgesteld dan wel achterwege is gebleven. Deels wordt hiermee de schrijf- en tikfoutenjurisprudentie gecodificeerd. Meer dan bij de oorzaak van de onjuiste vaststelling van de belastingaanslag – de fout –, wordt aangesloten bij de kenbaarheid voor de belastingplichtige van deze onjuistheid. Dit betekent dat bijvoorbeeld ook bij fouten in de aangifte en bij fouten als gevolg van de geautomatiseerde verwerking van de aangifte kan worden nagevorderd, mits deze fouten leiden tot een redelijkerwijs kenbare onjuiste vaststelling van de belastingaanslag.
(…)
Indien de geheven belasting echter ten minste 30 percent minder is dan de daadwerkelijke – uit de belastingwet voortvloeiende – belastingschuld, is naar de mening van het kabinet de onjuiste vaststelling van de aanslag in elk geval redelijkerwijs kenbaar. Ter illustratie een rekenvoorbeeld. Stel dat de belastingaanslag wordt vastgesteld naar een belastbaar inkomen of bedrag van € 28 000. Bij een fictief tarief van 50 percent wordt € 14 000 aan belasting geheven. Nadien komt de inspecteur erachter dat het belastbaar inkomen of -bedrag niet € 28 000, maar € 40 000 bedraagt. De uit de belastingwet voortvloeiende belastingschuld is dus € 20 000. Als de aanslag als gevolg van een fout te laag is vastgesteld kan de inspecteur navorderen. De te weinig geheven belasting, € 6 000, bedraagt 30 percent van de uit de belastingwet voortvloeiende belastingschuld van € 20 000. Indien de te weinig geheven belasting minder dan 30 percent bedraagt, in het voorbeeld minder dan € 6 000, is navordering mogelijk indien de inspecteur aannemelijk maakt dat het de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar was dat de aanslag ten gevolge van een fout onjuist is vastgesteld.”
Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, blz. 24-27.
3. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR navordering in alle gevallen is toegestaan indien te weinig belasting is geheven omdat ten gevolge van een fout een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, en die fout de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is. Daarvan is in elk geval sprake indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 procent bedraagt van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting.
4. Niet in geschil is dat de iack bij het opleggen van de definitieve aanslag over het jaar 2011 ten onrechte is uitbetaald. De toepassing van de iack is komen te vervallen door de correctie van de zelfstandigenaftrek, in combinatie met de omvang van het arbeidsinkomen. In de geautomatiseerde verwerking zijn de gevolgen van de correcties op de iack niet in de berekening van de belasting meegenomen. De behandelaar diende de uitschakeling van de iack handmatig in het systeem te verwerken, hetgeen de behandelaar op dat moment niet bekend was.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dit niet als een beoordelingsfout van de behandelend ambtenaar worden aangemerkt, maar is sprake van een systeemfout en daarmee van een fout als bedoeld in artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR.
5. Vast staat voorts dat ten gevolge van de ten onrechte uitbetaalde iack het verschil tussen de bij definitieve aanslag geheven belasting en de te heffen belasting meer dan 30% bedraagt. Dit betekent dat er van rechtswege vanuit moet worden gegaan dat sprake was van een voor eiseres kenbare fout. De rechtbank verwerpt het betoog van eiseres dat, hoewel aan het 30%-criterium is voldaan, alsnog beoordeeld moet worden of de fout voor eiseres kenbaar was. Uit de parlementaire behandeling van de bepaling volgt duidelijk dat het de bedoeling van de wetgever is geweest een onweerlegbaar bewijsvermoeden te creëren. Toetsing aan het kenbaarheidscriterium kan alsdan niet meer plaatsvinden.
6. Eiseres beroept zich voorts op het vertrouwensbeginsel, aangezien de definitieve aanslag, na beoordeling van de aangifte en na correctie was vastgesteld, zodat eiseres erop mocht vertrouwen dat de definitieve aanslag op goede gronden was vastgesteld.
Dienaangaande overweegt de rechtbank dat de voorafgaand aan het opleggen van de aanslag gevoerde correspondentie met betrekking tot de correctie louter ziet op de elementen van het aangegeven inkomen, in het bijzonder het niet voldoen aan het urencriterium, ten gevolge waarvan de zelfstandigen- en de startersaftrek zijn gecorrigeerd. De iack is in deze correspondentie niet aan de orde gekomen, hetgeen door eiseres ook niet wordt betwist.
Weliswaar is in de berekening op de achterzijde van het aanslagbiljet wel rekening gehouden met de iack, maar gelet op het feit dat de gemachtigde van eiseres ter zitting heeft aangegeven dat hij uitsluitend naar de juistheid van de inkomensgegevens op de aanslag heeft gekeken en deze heeft nagerekend en niet heeft gezien dat de iack was toegekend, volgt de rechtbank eiseres niet in haar betoog dat zij ook met betrekking tot de iack mocht uitgaan van de juistheid van de aanslag. Verder neemt de rechtbank nog in aanmerking dat bij het invullen van de aangifte niet expliciet aanspraak is gemaakt op de iack.
De rechtbank is daarom van oordeel dat eiseres, gelet op de gang van zaken voorafgaande aan het opleggen van de aanslag, niet in redelijkheid kon menen dat de aanslag - op alle punten - correct was vastgesteld. De conclusie luidt dat eiseres aan de aanslag niet het in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen dat zij recht had op uitbetaling van de iack.
7. Met betrekking tot de grief van eiseres dat verweerder niet binnen de daarvoor gestelde termijn uitspraak op haar bezwaar heeft gedaan, overweegt de rechtbank dat die omstandigheid geen gevolgen heeft voor de opgelegde navorderingsaanslag. De Algemene wet bestuursrecht bevat in dat verband bovendien rechtsmiddelen (dwangsom dan wel een directe beroepsmogelijkheid) indien een bestuursorgaan zich niet aan de wettelijke beslistermijnen houdt. Bij overschrijding van de beslistermijnen had eiseres dan ook van die rechtsmiddelen gebruik kunnen maken. Tot vernietiging of vermindering van de navorderingsaanslag zou dat evenwel niet hebben geleid. Aan de termijnoverschrijding zal de rechtbank in casu dan ook geen consequenties verbinden.
8. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.