Home

Rechtbank Noord-Holland, 06-04-2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:2654, AWB - 14 _ 5091

Rechtbank Noord-Holland, 06-04-2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:2654, AWB - 14 _ 5091

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
6 april 2016
Datum publicatie
18 april 2016
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2016:2654
Zaaknummer
AWB - 14 _ 5091
Relevante informatie
Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 1

Inhoudsindicatie

“In geschil is of het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden (Nederland) en de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) toepassing kan vinden op de winst van de vaste inrichting (in de VAE) van het boekjaar 1 mei 2010 tot en met 30 april 2011. In het Verdrag is een inwerkingtredingsbepaling opgenomen waarin is bepaald dat het Verdrag met betrekking tot belastingen naar het inkomen van toepassing is voor belastingjaren die beginnen op of na 1 januari van het kalenderjaar volgend op de datum waarop het Verdrag in werking treedt. Het Verdrag is op 2 juni 2010 in werking getreden. De winst van de vaste inrichting wordt ingevolge de Wet IB 2001 beschouwd als winst over het kalenderjaar 2011 en de aanvang van dit kalenderjaar valt samen met het tijdstip waarop de bepalingen van het Verdrag van toepassing zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is het Verdrag tussen Nederland en de VAE van toepassing is op de winst van de vaste inrichting.”

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 14/5091

(gemachtigden: mr. J.A.P. van Heugten en A.D. Budding Msc),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2011 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd ten bedrage van € 11.120, waarbij een bedrag aan aftrek elders belast in aanmerking is genomen van € 214.195. Voorts is bij beschikking een bedrag van € 340 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Na tegen de hiervoor gemelde aanslag en beschikking gemaakt bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben voor de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2016 te Haarlem. Namens eiser zijn verschenen de gemachtigden voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] , mr. [B] , mr. [C] en mr. [D] . De zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaak van [E] (HAA 14/5090).

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is werkzaam voor en heeft een belang in een internationaal advocatenkantoor met als rechtsvorm een Limited Liability Partnership (hierna: de LLP). De LLP is fiscaal transparant. Eiser geeft zijn inkomsten uit de LLP aan als belastbare winst uit onderneming.

2. Het boekjaar van de LLP loopt van 1 mei tot en met 30 april.

3. De LLP heeft sinds 1975 een vaste inrichting in Dubai in de Verenigde Arabische Emiraten (hierna: de vaste inrichting). Het aan eiser toerekenbare deel van de winst van de vaste inrichting met betrekking tot het boekjaar 1 mei 2010 tot en met 30 april 2011 bedraagt € 9.115 (voor toepassing van de zogenoemde MKB-winstvrijstelling). Na toepassing van de MKB-winstvrijstelling (€ 1.094) bedraagt de winst € 8.021.

4. Op 8 mei 2007 is het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Arabische Emiraten tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (hierna: het Verdrag) tot stand gekomen. Na een aantal wijzigingen is het Verdrag op 2 juni 2010 in werking getreden (Trb. 2010, 178).

Geschil 5.In geschil is of eiser recht heeft op voorkoming van dubbele belasting ten aanzien van de winst van de vaste inrichting. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het Verdrag toepassing kan vinden op de winst van het boekjaar 1 mei 2010 tot en met 30 april 2011 (hierna: het boekjaar 2010-2011) gelet op de in het Verdrag opgenomen inwerkingtredingsbepaling waarin is bepaald dat het Verdrag met betrekking tot belastingen naar het inkomen van toepassing is voor belastingjaren die beginnen op of na 1 januari van het kalenderjaar volgend op de datum waarop het Verdrag in werking treedt.

6. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een waarbij een aftrek elders belast in aanmerking wordt genomen tot een bedrag van € 218.072.

7. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

8. Artikel 3, tweede lid, van het Verdrag luidt:

“2. Voor de toepassing van het Verdrag door een Verdragsluitende Staat op enig moment heeft, tenzij de context anders vereist, elke daarin niet omschreven uitdrukking de betekenis welke die uitdrukking op dat moment heeft volgens de wetgeving van die Staat met betrekking tot de belastingen waarop het Verdrag van toepassing is, waarbij elke betekenis volgens de toepasselijke belastingwetgeving van die Staat prevaleert boven een betekenis die volgens andere wetgeving van die Staat aan die uitdrukking wordt gegeven.”

Artikel 28, tweede lid, van het Verdrag luidt:

“2. Het Verdrag treedt in werking dertig dagen na de datum van ontvangst van de laatste van de kennisgevingen bedoeld in het eerste lid en zijn bepalingen vinden toepassing:

a. ter zake van belastingen die periodiek worden vastgesteld, met betrekking tot belastingen naar het inkomen, voor belastingjaren die beginnen op of na 1 januari van het kalenderjaar volgend op de datum waarop het Verdrag in werking treedt;

b. voor alle overige gevallen op de datum waarop het Verdrag in werking treedt.”

Artikel 29 van het Verdrag luidt:

“Dit Verdrag blijft voor onbepaalde tijd van kracht totdat het door een van de Verdragsluitende Staten wordt beëindigd. Elk van de Staten kan het Verdrag langs diplomatieke weg beëindigen door ten minste zes maanden voor het einde van enig kalenderjaar na het verstrijken van een periode van vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van het Verdrag kennis te geven van de beëindiging. In dat geval houdt het Verdrag op van toepassing te zijn voor belastingjaren en -tijdvakken die aanvangen na het einde van het kalenderjaar waarin de kennisgeving van de beëindiging is gedaan.”

Artikel 2.3 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover van belang:

“De inkomstenbelasting wordt geheven over het door de belastingplichtige in het kalenderjaar genoten:

a. belastbare inkomen uit werk en woning;

(…)”

Artikel 3.66, eerste en tweede lid, van de Wet IB 2001 bepalen:

“1. Indien de aard van de onderneming dit rechtvaardigt, mag de winst worden bepaald over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar. In dat geval treedt het boekjaar in de plaats van het kalenderjaar.

2. De winst van een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar wordt beschouwd als winst van het kalenderjaar waarin het boekjaar is geëindigd.”

9. Partijen staan beide een andere uitleg van het begrip ‘belastingjaar’ voor zoals dat is opgenomen in artikel 28 van het Verdrag. Eiser stelt zich op het standpunt dat voor wat betreft het boekjaar 2010-2011 sprake is van een belastingjaar dat is aangevangen op 1 januari 2011, aangezien de winst van de vaste inrichting van het boekjaar op de voet van artikel 3.66, tweede lid, van de Wet IB 2001 geheel in het kalenderjaar 2011 belast is. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het begrip belastingjaar aansluit bij het feitelijk door eiser gehanteerde boekjaar dat loopt van 1 mei tot 30 april, zodat het Verdrag pas vanaf het boekjaar 2011-2012 van toepassing is voor eiser.

10. De rechtbank stelt voorop dat – zoals partijen ook hebben aangenomen – de uitdrukking ‘belastingjaar’ niet voorkomt in de Wet IB 2001 en ook niet in de Nederlandse wetgeving met betrekking tot de belastingen waarop het Verdrag van toepassing is.

Uit artikel 2.3 van de Wet IB 2001 volgt evenwel dat de inkomstenbelasting (anders dan vennootschapsbelasting) wordt geheven per kalenderjaar. Ook de toerekening van winst uit onderneming geschiedt (in beginsel) per kalenderjaar (artikel 3.25 van de Wet IB 2001). Op de voet van artikel 3.66, eerste lid, van de Wet IB 2001 is het hanteren van gebroken boekjaren wel mogelijk, maar de op die voet bepaalde winst wordt ingevolge artikel 3.66, tweede lid, van de Wet IB 2001 vervolgens weer beschouwd als winst van het kalenderjaar waarin het boekjaar is geëindigd. De winst van de vaste inrichting die is gerealiseerd in het gebroken boekjaar 2010-2011 is dan ook geheel belastbaar in het kalenderjaar 2011. Gelet op de systematiek van de Wet IB 2001 is de rechtbank van oordeel dat voor de Nederlandse inkomstenbelasting een belastingjaar gelijk is aan een kalenderjaar. Aangezien de winst van de vaste inrichting over het boekjaar 2010-2011 ingevolgde de Wet IB 2001 wordt beschouwd als winst over het kalenderjaar 2011 en de aanvang van dit kalenderjaar samenvalt met het tijdstip waarop de bepalingen van het Verdrag van toepassing zijn, zijn de bepalingen van het Verdrag op die winst van toepassing. Deze uitkomst leidt ook niet tot ongerijmde resultaten. Anders dan verweerder heeft gesteld, geldt bij beëindiging van het Verdrag niet dat in gevallen als de onderhavige per saldo langer recht bestaat op toepassing van het Verdrag. Ook in artikel 29 van het Verdrag wordt immers aangesloten bij het belastingjaar, zodat daarvoor dezelfde systematiek geldt als hiervoor overwogen.

Verweerder heeft nog betoogd dat het vreemd zou zijn indien in artikel 28 van het Verdrag in één zin zowel de uitdrukking kalenderjaar als belastingjaar worden gebruikt, als daarmee hetzelfde wordt bedoeld. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen, aangezien met de uitdrukking belastingjaar juist is beoogd aan te sluiten bij de toepasselijke wetgeving van de verdragsluitende Staten. Een belastingjaar heeft voor de toepassing van bijvoorbeeld de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wel de betekenis van boekjaar.

11. Het beroep van verweerder op artikel 28 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (Trb. 1977, 169 en 1985, 79) (hierna: Verdrag van Wenen) slaagt evenmin. Ingevolge artikel 28 van het Verdrag van Wenen binden de bepalingen van een verdrag een partij niet met betrekking tot een handeling of feit, voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van dit verdrag voor deze partij, tenzij uit het verdrag of op andere wijze een andere bedoeling blijkt. De rechtbank is van oordeel dat artikel 28 van het Verdrag van Wenen in deze geen belemmering vormt. De verdragsluitende Staten hebben ervoor gekozen om aan niet in het Verdrag gedefinieerde uitdrukkingen en bewoordingen, zoals in dit geval belastingjaar, de betekenis te geven die deze hebben volgens de wetgeving van die Staat (artikel 3, tweede lid, van het Verdrag). Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het onder 10 overwogene dat het kennelijk de bedoeling van de verdragsluitende Staten was om voor wat betreft de Wet IB 2001 de winsten die worden toegerekend aan het kalenderjaar 2011 onder de werking van het Verdrag te brengen.

12. Nu de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat de bepalingen van het Verdrag van toepassing zijn op de onderhavige winst van de vaste inrichting komt – naar tussen partijen dan ook niet in geschil is – ingevolge artikel 7 van het Verdrag de heffingsbevoegdheid toe aan de Verenigde Arabische Emiraten en heeft eiser recht op voorkoming van dubbele belasting. Dit brengt mee dat de teller van de voorkomingsbreuk moet worden vermeerderd met een bedrag van € 8.021 (= winst na ondernemersaftrek € 9.115 -/- MKB-winstvrijstelling van 12% is € 1.094) tot € 451.325 (= € 443.304 + € 8.021). De voorkomingsbreuk wordt dan:

€ 451.325/€ 479.934 * € 231.895 = € 218.072. De aanslag moet dan als volgt worden verminderd:

Totaal ib/pvv € 242.310

-/- Aftrek elders belast € 218.072

-/- Gecombineerde heffingskorting € 3.484

Verschuldigde ib/pvv € 20.754

-/- Voorheffingen € 13.511

Bedrag van de aanslag € 7.243

De in rekening gebrachte heffingsrente dient dienovereenkomstig te worden verminderd.

13. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 496 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1 = € 992, welk bedrag is gehalveerd in verband met samenhang met de zaak met nummer HAA 14/5090 waarin eveneens heden uitspraak is gedaan).

Beslissing

Rechtsmiddel