Rechtbank Noord-Holland, 16-05-2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:3929, AWB - 14 _ 1345
Rechtbank Noord-Holland, 16-05-2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:3929, AWB - 14 _ 1345
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 16 mei 2016
- Datum publicatie
- 2 juni 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2016:3929
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 1345
Inhoudsindicatie
Niet kan worden gezegd dat verweerder kan worden verweten de beide informatiebeschikkingen onrechtmatig te hebben genomen of anderszins onzorgvuldig te hebben gehandeld jegens eiser.
Het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding wordt derhalve afgewezen.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 14/1345 en 15/1068
(gemachtigde: mr.drs. S. Bharatsingh),
en
Procesverloop
Zaaknummer 14/1345
Verweerder heeft met dagtekening 28 oktober 2013 op naam van eiser een informatiebeschikking in de zin van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst vanaf 1 juli 2011; hierna: Awr) genomen met betrekking tot de op te leggen aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) over het jaar 2009.
Bij uitspraak op bezwaar van 26 februari 2014 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar afgewezen.
Zaaknummer 15/1068
Verweerder heeft met dagtekening 27 oktober 2014 op naam van eiser een informatiebeschikking genomen met betrekking tot de op te leggen aanslagen ib/pvv en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw over het jaar 2010.
Bij uitspraak op bezwaar van 21 januari 2015 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar afgewezen.
Eiser heeft tegen beide uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2015. De gemachtigde is ter zitting verschenen, vergezeld van [A] en [B] . Namens verweerder zijn verschenen mr. T.V. van der Veen en K.H. Kippersluis.
Overwegingen
Feiten
Eiser woonde in 2009 en 2010 samen met mevrouw [C] (hierna ook: de partner). De partner was tot diens overlijden op [datum] gehuwd met [D] , geboren op [geboortedatum] . Eiser en de partner hebben in 2009 en 2010 gekozen voor partnerschap.
Bij brief van 12 maart 2002 heeft verweerder de partner een “Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen” toegezonden. In de brief heeft verweerder erop gewezen dat zij op grond van artikel 47, lid 1, onderdeel a, van de Awr verplicht is de in deze verklaring gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. De partner heeft de verklaring ondertekend en met dagtekening 18 maart 2002 retour gezonden. Zij heeft op de verklaring ingevuld een rekening met nummer [#] aan te houden bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux) te Luxemburg, welke rekening in 1987 is geopend. Achter het jaar van opening zijn vraagtekens geplaatst.
Aan de erven [D] , zijnde de partner en haar twee kinderen, zijn in het kader van het zogenoemde Rekeningenproject eerder navorderingsaanslagen ib/pvv 1991 tot en met 1997 en vermogensbelasting 1992 tot en met 1997 opgelegd.
De tegen deze navorderingsaanslagen ingediende rechtsmiddelen zijn door het Gerechtshof Amsterdam in de uitspraak van 14 oktober 2010, kenmerk 04/02982, beoordeeld. Het Hof heeft – kort samengevat – overwogen dat de erflater en zijn echtgenote – derhalve de partner – terecht als houders van de onder 1.2 vermelde rekening zijn geïdentificeerd.
Eiser en de partner hebben in de gezamenlijke ingediende aangiftebiljetten 2009 en 2010 geen melding gemaakt van buitenlands vermogen.
Met dagtekening 22 augustus 2013 heeft verweerder aan eiser met betrekking tot de beoordeling van de aangifte 2009 een brief gestuurd met het verzoek een aantal vragen over de onder punt 1.2 genoemde KB-Luxrekening te beantwoorden. Omdat eiser niet binnen de gestelde termijn op deze brief heeft gereageerd, heeft verweerder voor het jaar 2009 een informatiebeschikking genomen.
Met dagtekening 8 oktober 2014 heeft verweerder aan eiser met betrekking tot de beoordeling van de aangifte 2010 een brief gestuurd met het verzoek een aantal vragen over de onder punt 1.2 genoemde KB-Luxrekening te beantwoorden. Nadat eiser deze vragen bij brief van 15 oktober 2014 ontkennend heeft beantwoord, heeft verweerder voor het jaar 2010 een informatiebeschikking genomen.
Beoordeling van het geschil
Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt en wel in die zin dat verweerder, gelet op de alsnog door eiser aan hem verstrekte gegevens, beide genomen informatiebeschikkingen zal intrekken. Eiser heeft het beroep in beide zaken met betrekking tot dit geschilpunt ter zitting ingetrokken.
Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil de hoogte van de (proces)kosten.
Eiser stelt dat verweerder in verband met het nemen van de informatiebeschikkingen eiser heeft bestookt met brieven. Als gevolg hiervan was eiser iedere keer genoodzaakt zijn gemachtigde daarop te laten reageren. De totale kosten van de door de gemachtigde verrichte werkzaamheden bedroegen € 375 x 13 uur = € 4.875. Verweerder heeft volgens eiser met het opleggen van deze beschikkingen dusdanig onzorgvuldig gehandeld dat eiser recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten. Verweerder is van mening dat in dit geval kan worden volstaan met een forfaitaire (proces)kostenvergoeding, omdat de informatiebeschikkingen zullen worden ingetrokken in verband met de omstandigheid dat eiser alsnog de gewenste informatie heeft verstrekt.
De rechtbank overweegt dat een vergoeding van de werkelijke kosten alleen kan worden toegekend als sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarvan is sprake indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een uitspraak doet, terwijl op dat moment duidelijk is dat die uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden. Voorts is dit mogelijk indien sprake is van (ernstige) schendingen van het zorgvuldigheidsbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank doet zich in het onderhavige geval geen van deze situaties voor. Vaststaat dat eiser en zijn partner voor de jaren 2009 en 2010 hebben gekozen voor fiscaal partnerschap. Niet gesteld of gebleken is dat eiser en de partner daarbij voor een bepaalde onderlinge verhouding hebben gekozen, zodat uit artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001 volgt dat een inkomensbestanddeel van de partner geacht wordt bij eiser voor de helft te zijn opgekomen. Eiser was derhalve ingevolge artikel 47 van de Awr verplicht om de door verweerder gestelde vragen over de KB-Luxrekening te beantwoorden. Voorts staat vast dat verweerder aan de partner van eiser eerder navorderingsaanslagen heeft opgelegd wegens het aanhouden van een buitenlandse bankrekening en dat ofwel deze aanslagen in rechte stand hebben gehouden ofwel de partner hierover alsnog opening van zaken heeft gegeven. Anders dan door eiser is gesteld, betreft het hier dus niet een situatie als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2015, nr. 14/05958, ECLI:NL:HR:2015:216. Waar het in dat arrest ging om een onwetende echtgenote inzake een KB-Luxrekening van haar overleden echtgenoot, was het voor de partner van eiser wel mogelijk om de door verweerder gewenste gegevens over de bankrekening te verstrekken. Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, kan derhalve niet worden gezegd dat verweerder kan worden verweten de beide informatiebeschikkingen onrechtmatig te hebben genomen of anderszins onzorgvuldig te hebben gehandeld jegens eiser. Het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding wordt derhalve afgewezen.
Wel zal verweerder worden veroordeeld in de op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) op forfaitaire wijze vast te stellen proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.238 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246, en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496, en een wegingsfactor 1). Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de onderhavige zaken als samenhangende zaken in de zin van het Besluit moeten worden aangemerkt.
Uit het bepaalde in artikel 8:41, zevende lid, van de Awb vloeit voort dat verweerder tevens het door eiser in iedere zaak afzonderlijk betaalde griffierecht van € 45 (derhalve in totaal € 90) dient te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- wijst het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding af, en
- veroordeelt verweerder in de (proces)kosten van eiser ten bedrage van € 1.238;
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. van As, voorzitter, mr. S.K.A. Efstratiades en mr. R. van Scharrenburg, rechters, in aanwezigheid van mr. J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.