Home

Rechtbank Noord-Holland, 22-07-2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:6660, HAA 14/799 en 14/800

Rechtbank Noord-Holland, 22-07-2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:6660, HAA 14/799 en 14/800

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
22 juli 2016
Datum publicatie
9 augustus 2016
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2016:6660
Zaaknummer
HAA 14/799 en 14/800

Inhoudsindicatie

Eisers hebben recht hebben op immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en de beroepsfase.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 14/799 en HAA 14/800

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 juli 2016 in de zaken tussen

de erven [X], te [Z] , eisers

(gemachtigde: mr. drs. S. Bharatsingh),

en

14/799

Procesverloop

HAA 14/799

Verweerder heeft met dagtekening 31 december 2002 aan eisers voor het jaar 1990 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [A NUMMER] ) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd van ƒ 11.021. Tevens is bij beschikking ƒ 5.174 aan heffingsrente in rekening gebracht.

HAA 14/800

Verweerder heeft met dagtekening 31 december 2002 aan eisers voor het jaar 1991 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [B NUMMER] ) vermogensbelasting (hierna: vb) opgelegd van ƒ 3.680. Tevens is bij beschikking ƒ 1.723 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 13 januari 2014 de navorderingsaanslag ib/pvv 1990 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente gehandhaafd, en de navorderingsaanslag vb 1991 verminderd tot ƒ 2.424 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente tot ƒ 1.148.

Eisers hebben daartegen bij brief van 18 februari 2014, ontvangen door de rechtbank op 19 februari 2014, beroep ingesteld.

Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2015. De gemachtigde is ter zitting namens eisers verschenen, vergezeld van [A] en [C] . Namens verweerder zijn verschenen mr. T.V. van der Veen en K.H. Kippersluis.

Overwegingen

Feiten

1. [B] (hierna: erflater) is geboren op [geboortedatum 1] en overleden op [DATUM] . Erflater was tot zijn overlijden gehuwd met [D] , geboren op [geboortedatum 2] (hierna: de echtgenote). Verweerder heeft beide echtelieden aangeslagen voor niet-aangegeven inkomsten en vermogen als uitvloeisel van het Rekeningenproject en ook eisers zijn in hun hoedanigheid van erven van erflater in dat kader aangeslagen.

2. De gemachtigde van eisers heeft bij brieven van 18 december 2002 pro forma bezwaarschriften ingediend tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 1990 en de navorderingsaanslag vb 1991. Hierin is onder meer opgenomen:

“(…) De motivering hiervoor kan ik u nog niet doen toekomen, omdat inmiddels diverse juridische procedures geëntameerd zijn. (…)

De uitkomsten van deze procedures zijn van belang voor het aangeven van de gronden van het bezwaar tegen bovenvermelde navorderingsaanslag. (…)”

3. Verweerder heeft in de ontvangstbevestiging van 4 februari 2003 van de bezwaarschriften de volgende passages opgenomen:

“(…) In uw brief verzoekt u om uitstel voor de motivering van het bezwaar totdat de rechter, in een soortgelijke zaak, uitspraak heeft gedaan omtrent de vraag over de herkomst en betrouwbaarheid van gegevens op basis waarvan de navorderingsaanslagen worden opgelegd. (…)

Momenteel voeren Belastingdienst en [A KANTOOR] N.V. Advocaten Notarissen Belastingadviseurs vanuit een oogpunt van proceseconomie overleg teneinde op een zo kort mogelijke termijn de bovengenoemde geschilpunten voor te leggen aan de fiscale rechter.

(…)

Ik verzoek u mij te berichten of u instemt met het aanhouden van uw bezwaar totdat op deze procedures onherroepelijk uitspraak is gedaan. (…)”

4. De gemachtigde heeft bij brief van 6 februari 2003 het volgende meegedeeld:

“Refererend aan uw schrijven d.d. 5 februari 2003, deel ik u mede dat ik instem met de aanhouding van de door mij, namens in aanhef vermelde belastingplichtige, ingediende bezwaarschriften.”

5. Op 26 februari 2010 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in de voormelde door [A KANTOOR] aanhangig gemaakte procedures. Op 14 oktober 2010 heeft het gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in het beroep van erflater betreffende de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen ib/pvv voor de jaren 1991 tot en met 1997 en vb voor de jaren 1992 tot en met 1997 alsmede op het beroep van eisers betreffende de aan erflater opgelegde navorderingsaanslagen ib/pvv voor de jaren 1998 tot en met 2000 en de vb voor de jaren 1998 tot en met 2000. Op 11 februari 2011 heeft het gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan op het beroep van de echtgenote inzake de opgelegde navorderingsaanslagen vb voor de jaren 1999 en 2000.Vervolgens heeft de Hoge Raad op 27 januari 2012 arrest gewezen in al deze zaken.

6. Bij brief van 14 februari 2013 heeft verweerder aan de gemachtigde verzocht om de gronden van beide bezwaarschriften in te dienen. Bij brieven van 28 mei 2013 en 27 juni 2013 heeft verweerder dat verzoek herhaald.

7. De gemachtigde van eisers heeft bij brief van 3 juli 2013, ontvangen door verweerder op 4 juli 2013, met betrekking tot beide navorderingsaanslagen de gronden van het beroep ingediend.

Geschil

1. In geschil is thans nog of en tot welk bedrag eisers recht hebben op immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en de beroepsfase.

2. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van de gedingen.

3. Ter zitting hebben partijen aangegeven de verwachting te hebben dat zij met betrekking tot de inhoudelijke geschilpunten overeenstemming zullen bereiken. Bij brief van 7 juni 2016, met bijlagen (waaronder een instemmingsbrief van eisers van 13 mei 2016), heeft verweerder aan de rechtbank bericht dat partijen inhoudelijk overeenstemming hebben bereikt.

Beoordeling van het geschil

1. Gelet op het hiervoor bij de geschilpunten onder 3 weergegevene zijn de beroepen gegrond. Uit de brief van verweerder van 19 april 2016 volgt dat dient te worden uitgegaan van een saldo van ƒ 130.000 (€ 58.991) op 1 januari 1991. Ter bepaling van de hoogte van de verschuldigde ib/pvv voor het jaar 1990 dient de rente te worden vastgesteld op 6% (het fictieve rendement) van ƒ 130.000, derhalve ƒ 7.800 (€ 3.539) en ter bepaling van de hoogte van de verschuldigde vb voor het jaar 1991 dient te worden uitgegaan van een saldo per 1 januari 1991 van ƒ 130.000 (€ 58.991).

2. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het (gemotiveerde) bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.

3. Uit de overgelegde stukken blijkt dat van de zijde van eisers direct in het bezwaarschrift van 18 december 2002 wat betreft beide navorderingsaanslagen is ingestemd met aanhouding van de bezwaarschriften totdat op de in verband met de door [A KANTOOR] ingestelde procedures over de verlengde navorderingstermijn onherroepelijk zou zijn beslist. Bij brief van 6 februari 2003 heeft de gemachtigde desgevraagd opnieuw ingestemd met aanhouding van de ingediende bezwaarschriften. Verder staat vast dat in de procedures van [A KANTOOR] op 26 februari 2010 door de Hoge Raad arrest is gewezen. Voorts heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 oktober 2010 uitspraak gedaan in beroepszaken van eisers, erflater en de echtgenote en heeft de Hoge Raad op 27 januari 2012 in hoogste instantie beslist op deze beroepen. Vervolgens heeft verweerder de gemachtigde achtereenvolgens bij brieven van 14 februari 2013, 28 mei 2013 en 27 juni 2013 verzocht om de motivering van de bezwaarschriften tegen beide navorderingsaanslagen in te dienen. Uiteindelijk heeft de gemachtigde bij brief van 3 juli 2013 de gronden van het bezwaar ingediend.

4. Van de zijde van eisers wordt betwist dat is ingestemd met het verzoek van verweerder om aanhouding van de bezwaarprocedures. De rechtbank kan echter op grond van voormelde feiten niet anders concluderen dan dat de gemachtigde niet alleen akkoord is gegaan met de door verweerder voorgestelde aanhouding van het bezwaar in afwachting van de uitkomst van een aantal ook voor de onderhavige zaken relevante procedures, maar ook zelf een- en andermaal heeft verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden.

5. De rechtbank volgt de gemachtigde niet in zijn stelling dat hij feitelijk niet anders kon doen dan instemmen met het verzoek van verweerder om uitstel van de behandeling van het bezwaar, nu verweerder op grond van de destijds geldende tekst van artikel 25, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gerechtigd was de termijn voor het doen van uitspraak te verlengen. Op basis van dit artikel kon verweerder deze termijn immers slechts met één jaar verlengen, terwijl tussen het eerst ingediende (pro forma) bezwaarschrift op 18 december 2002 en de uitspraken op bezwaar op 13 januari 2014 een periode van ruim 11 jaar is verstreken. Indien gemachtigde eerder een uitspraak op bezwaar had willen bewerkstelligen, had hij geen gebruik hoeven maken van het verleende uitstel en had hij eerder de gronden van het bezwaar kunnen aanvoeren.

6. Dit brengt met zich dat ter zake van beide navorderingsaanslagen voor de aanvang van de redelijke termijn moet worden uitgegaan van 4 juli 2013, zijnde de datum waarop verweerder de gronden van beide bezwaarschriften heeft ontvangen. Vanaf die datum tot aan de uitspraak van de rechtbank is meer dan drie jaar maar minder dan drieënhalf jaar verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn is derhalve meer dan een één jaar maar minder dan anderhalf jaar. In een geval als het onderhavige waarin meerdere zaken van een belanghebbende die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp gezamenlijk zijn behandeld, is de rechtbank van oordeel dat voor de procedures kan worden volstaan met de toekenning van een schadevergoeding van éénmaal € 500 per half jaar. Niet aannemelijk is dat eisers zo veel meer spanning en frustratie hebben ondervonden doordat sprake is van meerdere navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente dat daarmee een hogere vergoeding dan € 500 per halfjaar gerechtvaardigd is.

7. Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013, nr. 11/04270 (ECLI:NL:HR:2013:BX6666) en 9 augustus 2013, nr. 12/06009 (ECLI:NL:HR:2013:199) is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Gelet op het feit dat de termijn op 4 juli 2013 is aangevangen en de rechtbank uitspraak doet op 22 juli 2016, is de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn (afgerond) 3 jaar en 6 maanden (42 maanden). De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) 1,5 jaar (18 maanden). Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.500. Van het tijdsverloop in eerste aanleg kan alleen de periode vanaf de uitspraak op bezwaar tot de uitspraak van de rechtbank (13 januari 2014 tot 22 juli 2016), derhalve een tijdsverloop van afgerond 30 maanden, worden toegerekend aan de beroepsfase. Een tijdsverloop van afgerond (42 – 30 = ) 12 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Van de overschrijding van de redelijke termijn moet een periode van (12 – 6 =) 6 maanden worden toegerekend aan verweerder en een periode van (30 – 18 = ) 12 maanden aan de Staat. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding 6/18 deel van € 1.500 te betalen (€ 500) en de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) 12/18 deel (€ 1.000).

8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 583 voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en de Staat der Nederlanden veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 917 voor de overschrijding van de redelijke termijn in beroep.

Proceskosten

Blijkens de bijlagen bij de brief van verweerder van 7 juni 2016 hebben partijen afgesproken dat een proceskostenvergoeding kan worden toegekend waarbij rekening wordt gehouden met twee procespunten. De rechtbank ziet geen aanleiding hier anders over te oordelen en zal partijen derhalve hierin volgen. Dit betekent dat de rechtbank verweerder veroordeelt tot vergoeding van de in beroep gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand van € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de navorderingsaanslag ib/pvv 1990;

-

bepaalt dat ter vaststelling van het inkomen voor het jaar 1990 rekening wordt gehouden met de onder rechtsoverweging 1 genoemde rente;

-

bepaalt dat verweerder de navorderingsaanslag ib/pvv 1990 dienovereenkomstig vermindert;

-

bepaalt dat verweerder de beschikking heffingsrente over het jaar 1990 dienovereenkomstig vermindert;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de navorderingsaanslag vb 1990 voor zover deze betrekking heeft op de hoogte van de vermogensbelasting;

-

vermindert de navorderingsaanslag vb 1991 tot een aanslag naar een saldo op 1 januari 1990 van ƒ 130.000 (€ 58.991) en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de beschikking heffingsrente over het jaar 1991 dienovereenkomstig en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

-

veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eisers tot een bedrag van € 500;

-

veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eisers tot een bedrag van € 1.000;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 992, en

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eisers te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. van As, voorzitter, mr. S.K.A. Efstratiades en mr. R. van Scharrenburg, rechters, in aanwezigheid van mr. J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2016.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel