Rechtbank Noord-Holland, 22-07-2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:6665, HAA 13/4133 en 13/4140
Rechtbank Noord-Holland, 22-07-2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:6665, HAA 13/4133 en 13/4140
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 22 juli 2016
- Datum publicatie
- 9 augustus 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2016:6665
- Zaaknummer
- HAA 13/4133 en 13/4140
Inhoudsindicatie
Eiseres heeft recht heeft op immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en de beroepsfase.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 13/4133 tot en met HAA 13/4140
uitspraak van de meervoudige kamer van 22 juli 2016 in de zaken tussen
[X] , wonende te [Z] , eiseres
(gemachtigde: mr. drs. S. Bharatsingh),
en
Procesverloop
HAA 13/4133
Verweerder heeft met dagtekening 29 december 2006 aan eiseres voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [A NUMMER] ) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.735. Bij de aanslag is een vergrijpboete van € 4.209 opgelegd. Voorts is € 522 heffingsrente aan eiseres in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 september 2013 heeft verweerder de navorderingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking gehandhaafd.
HAA 13/4134
Verweerder heeft met dagtekening 2 september 2005 aan eiseres voor het jaar 2002 een aanslag (aanslagnummer [B NUMMER] ) ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.589 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.603. Bij de aanslag is een verzuimboete van opgelegd van € 113. Voorts is € 477 heffingsrente aan eiseres in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 september 2013 heeft verweerder de aanslag, de beschikking heffingsrente en de verzuimboete gehandhaafd.
HAA 13/4135
Verweerder heeft met dagtekening 29 september 2006 aan eiseres voor het jaar 2003 een aanslag (aanslagnummer [C NUMMER] ) ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.887 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.691. Bij de aanslag is een vergrijpboete van € 4.524 opgelegd. Voorts is € 711 heffingsrente aan eiseres in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 september 2013 heeft verweerder de aanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking gehandhaafd.
HAA 13/4136
Verweerder heeft met dagtekening 3 oktober 2007 aan eiseres voor het jaar 2004 een aanslag (aanslagnummer [D NUMMER] ) ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.079 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.309. Bij de aanslag is een vergrijpboete van € 4.715 opgelegd. Voorts is € 591 heffingsrente aan eiseres in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 september 2013 heeft verweerder de aanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking gehandhaafd.
HAA 13/4137
Verweerder heeft met dagtekening 1 oktober 2008 aan eiseres voor het jaar 2005 een aanslag (aanslagnummer [E NUMMER] ) ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.081 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.798. Bij de aanslag is een vergrijpboete van € 4.877 opgelegd. Voorts is € 615 heffingsrente aan eiseres in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 september 2013 heeft verweerder de aanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking gehandhaafd.
HAA 13/4138
Verweerder heeft met dagtekening 1 oktober 2009 aan eiseres voor het jaar 2006 een aanslag (aanslagnummer [F NUMMER] ) ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.079 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.190. Bij de aanslag is een vergrijpboete van € 5.028 opgelegd. Voorts is € 907 heffingsrente aan eiseres in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 september 2013 heeft verweerder de aanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking gehandhaafd.
HAA 13/4139
Verweerder heeft met dagtekening 21 mei 2010 aan eiseres voor het jaar 2007 een aanslag (aanslagnummer [G NUMMER] ) ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.876 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 25.557. Bij de aanslag is een vergrijpboete van € 5.211 opgelegd. Voorts is € 722 heffingsrente aan eiseres in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 september 2013 heeft verweerder de aanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking gehandhaafd.
HAA 13/4140
Verweerder heeft met dagtekening 25 november 2011 voor het jaar 2008 een aanslag ( [H NUMMER] ) ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 17.229 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.416. Bij de aanslag is een vergrijpboete van € 5.431 opgelegd. Voorts is € 635 heffingsrente aan eiseres in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 september 2013 heeft verweerder de aanslag, alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente en de boetebeschikking gehandhaafd.
Alle beroepen
Eiseres heeft tegen de voormelde uitspraken op bezwaar in één geschrift met dagtekening 27 september 2013, ontvangen door de rechtbank op 30 september 2013, beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Bij brief van 6 februari 2015, ontvangen door de rechtbank op 16 februari 2015, heeft eiseres nadere gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2015. De gemachtigde is ter zitting namens eiseres verschenen, vergezeld van [A] en [B] . Namens verweerder zijn verschenen mr. T.V. van der Veen en K.H. Kippersluis.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres was gehuwd met [C] , geboren op [geboortedatum] en overleden op [DATUM] (hierna: erflater). Verweerder heeft eiseres aangeslagen voor niet-aangegeven inkomsten en vermogen als uitvloeisel van het Rekeningenproject.
2. De gemachtigde heeft bij brief van 7 oktober 2005 namens eiseres bezwaar gemaakt tegen de aanslag ib/pvv 2002. Hierin heeft hij onder meer het volgende gesteld:
“(…) De motivering (…) luidt dat volgens de thans gereed zijnde aangifte over het onderhavige jaar, waarvan u bijgaand een kopie aantreft, het belastbaar inkomen in box 1 (…) en in box 3 (…) dient te bedragen.
Op grond van het bovenstaande verzoek ik u het belastbaar inkomen (…) te verminderen en vast te stellen op (…). Voorts verzoek ik u de boete begrepen in de aanslag te vernietigen. (…)”
Bij het bezwaarschrift is een aangifte over 2002 gevoegd.
3. Bij brief van 21 oktober 2005 heeft verweerder de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd en onder meer het volgende geschreven:
“(…) Mijn voorstel is de behandeling van dit bezwaarschrift op te schorten tot meer duidelijkheid is verkregen over de door u namens mevrouw [D] gevoerde procedures in het kader van het rekeningenproject.
Indien u akkoord bent met mijn voorstel verzoek ik u bijgaande kopie van deze brief voor akkoord te ondertekenen en aan mij te retourneren.”
Eiseres heeft niet op dit verzoek gereageerd.
4. De gemachtigde heeft bij brief van 25 september 2006 namens eiseres pro forma bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2003 van 29 september 2006. Hierbij heeft hij verzocht om uitstel voor het indienen van een motivering. In de brief is onder meer het volgende opgenomen:
“(…) De motivering kan ik u nog niet doen toekomen. Deze is afhankelijk van de uitkomst van de procedures die namens belastingplichtige aanhangig is gemaakt bij de het Gerechtshof te Amsterdam en aldaar geregistreerd staat onder kenmerk BK-04/02986 en verloop van de procedures tussen de Belastingdienst en kantoor [KANTOOR A] .
Op grond hiervan verzoek ik u uitstel van motivering te verlenen totdat in hiervoor vermelde procedures uitspraak is gedaan.
Namens belastingplichtige deel ik u mee akkoord te gaan met het aanhouden van het bezwaarschrift, totdat beslist is in de bovenstaande procedures (…)”.
5. De gemachtigde heeft ook in zijn nadien (in 2007, 2008, 2009, 2010 en 2011) ingediende bezwaarschriften betreffende de aan eiseres opgelegde (navordering)aanslagen ib/pvv 2001 en 2004 tot en met 2008, verzocht om uitstel voor het indienen van de motivering en verklaard dat hij zal overgaan tot motivering van de bezwaarschriften na het bekend worden van de uitkomst van de (inmiddels namens vele belastingplichtigen bij diverse gerechtshoven aanhangige) rechterlijke procedures.
6. Op 26 februari 2010 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in de door de gemachtigde bedoelde door [KANTOOR A] aanhangig gemaakte procedures. Op 14 oktober 2010 heeft het gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan op het beroep van erflater betreffende de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen ib/pvv voor de jaren 1991 tot en met 1997 en vermogensbelasting (hierna: vb) voor de jaren 1992 tot en met 1997 alsmede op het beroep van de erven van erflater betreffende de aan laatstgenoemde opgelegde navorderingsaanslagen ib/pvv voor de jaren 1998 tot en met 2000 en de navorderingsaanslagen vb voor de jaren 1998 tot en met 2000. Op 11 februari 2011 heeft het gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan op het beroep van eiseres inzake de opgelegde navorderingsaanslagen vb voor de jaren 1999 en 2000.Vervolgens heeft de Hoge Raad op 27 januari 2012 arrest gewezen in al deze zaken.
7. Bij brief van 13 februari 2013 heeft verweerder aan de gemachtigde verzocht om de gronden van de bezwaarschriften tegen de (navorderings)aanslagen 2001 tot en met 2008 in te dienen. Bij brieven van 28 mei 2013 en 27 juni 2013 heeft verweerder dat verzoek herhaald.
8. Bij brief van 8 juli 2013 heeft de gemachtigde voor de motivering van deze bezwaarschriften uitstel tot uiterlijk 19 augustus 2013 verzocht.
9. Bij brief van 29 augustus 2013 heeft verweerder nogmaals aan de gemachtigde verzocht om indiening van de gronden van bezwaar. De gemachtigde heeft daarop niet gereageerd, waarna verweerder op 20 september 2013 uitspraak op bezwaar heeft gedaan.
Geschil
1. In geschil is thans nog of en tot welk bedrag eiseres recht heeft op immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en de beroepsfase.
2. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van de gedingen.
3. Ter zitting hebben partijen aangegeven de verwachting te hebben dat zij met betrekking tot de inhoudelijke geschilpunten overeenstemming zullen bereiken. Bij brief van 7 april 2016 heeft de gemachtigde aan de rechtbank bericht dat partijen inhoudelijk overeenstemming hebben bereikt en heeft hij de rechtbank verzocht de beroepen overeenkomstig het schrijven van verweerder van 18 maart 2016 af te doen.
Beoordeling van het geschil
1. Gelet op het hiervoor bij de geschilpunten onder 3 weergegevene zijn de beroepen gegrond en moeten de belastbare inkomens uit sparen en beleggen voor de in geding zijnde jaren als volgt worden vastgesteld:
2001: € 11.452
2002: € 11.511
2003: € 11.501
2004: € 11.077
2005: € 10.661
2006: € 10.585
2007: € 11.349
2008: € 11.745
Voorts dienen gelet op de brief van verweerder van 29 juni 2016 alle opgelegde boetes te vervallen.
2. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het (gemotiveerde) bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
3. Ter zake van de procedure inzake de (navorderings)aanslagen ib/pvv 2001 en 2003 tot en met 2008 overweegt de rechtbank als volgt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat van de zijde van gemachtigde direct bij de pro forma bezwaarschriften is verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden van het bezwaar. Nu verweerder geen termijn heeft gesteld voor het indienen van de gronden van bezwaar, dient ervan te worden uitgegaan dat verweerder (stilzwijgend) akkoord is gegaan met dit uitstelverzoek. Voorts is bij het pro forma bezwaar tevens akkoord gegeven voor de aanhouding van het bezwaar in afwachting van de beslissing in andere procedures. Verder staat vast dat in meergenoemde procedures van [KANTOOR A] op 26 februari 2010 door de Hoge Raad arrest is gewezen en dat de Hoge Raad op 27 januari 2012 in hoogste instantie heeft beslist op de beroepen van erflater, de erven van erflater en van eiseres. Vervolgens heeft verweerder de gemachtigde achtereenvolgens bij brieven van 14 februari 2013, 28 mei 2013, 27 juni 2013 en 29 augustus 2013 verzocht om de motivering van de bezwaarschriften tegen de (navorderings)aanslagen in te dienen. Ondanks de toezegging van de gemachtigde bij brief van 8 juli 2013 dit vóór 19 augustus 2013 te zullen doen, is indiening van de gronden van het bezwaar achterwege gebleven. Verweerder heeft uiteindelijk uitspraak op bezwaar gedaan zonder beoordeling van de gronden van het bezwaar.
4. Van de zijde van eiseres wordt betwist dat is ingestemd met het verzoek van verweerder om aanhouding van de bezwaarprocedures, zodat volgens eiseres de redelijke termijn is gaan lopen na indiening van de bezwaarschriften. Verweerder heeft gesteld dat de onderhavige procedures samenhangen met de door de erven van erflater gevoerde procedures en dat in deze procedures verweerder heeft verzocht om aanhouding, waarvoor in die procedures toestemming is verleend. De rechtbank overweegt als volgt. In de onderhavige procedures is door verweerder niet verzocht om toestemming te verlenen voor aanhouding. De rechtbank kan echter op grond van de hiervoor vermelde feiten, met name het gestelde in de pro forma bezwaarschriften, niet anders dan concluderen dat de gemachtigde – op eigen initiatief – heeft aangegeven akkoord te gaan met aanhouding van het bezwaar in afwachting van de uitkomst van een aantal ook voor de onderhavige zaken relevante juridische procedures. Bovendien heeft de gemachtigde ook zelf een- en andermaal verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden. Indien eiseres eerder een uitspraak op haar bezwaar had willen krijgen, had zij geen gebruik hoeven maken van het verleende uitstel en had zij eerder de gronden van het bezwaar kunnen aanvoeren.
5. Ter zake van de procedure inzake de aanslag ib/pvv 2002 overweegt de rechtbank echter als volgt. Het bezwaarschrift tegen deze aanslag ib/pvv 2002 is gemotiveerd. Op het verzoek van verweerder om het bezwaarschrift in deze procedure aan te houden, heeft eiseres niet gereageerd zodat verweerder niet ervan had mogen uitgaan dat eiseres toestemming had gegeven voor aanhouding. Dat bij de correspondentie inzake de motivering van de bezwaarschriften steeds – zowel door verweerder als door eiseres – de jaren 2001 tot en met 2008 zijn genoemd, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te concluderen dat ook voor 2002 uitstel gold. De motivering voor dit jaar was immers reeds gegeven bij het bezwaarschrift.
6. Het voorgaande brengt met zich dat ter zake van de (navorderings)aanslagen voor de jaren 2001 en 2003 tot en met 2008 voor de aanvang van de redelijke termijn moet worden uitgegaan van 20 september 2013, zijnde de datum waarop verweerder zonder beoordeling van de gronden van het bezwaar uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Voor de aanvang van de redelijke termijn betreffende de aanslag voor het jaar 2002 moet worden uitgegaan van 10 oktober 2005, de dag waarop verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen. Nu in het onderhavige geval sprake is van meerdere zaken van één belastingplichtige die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp en die gezamenlijk zijn behandeld, is de rechtbank van oordeel dat kan worden volstaan met een schadevergoeding van eenmaal € 500 per halfjaar. Niet aannemelijk is dat eiseres zo veel meer spanning en frustratie heeft ondervonden doordat sprake is van meerdere (navorderings)aanslagen, beschikkingen heffingsrente en boetes dat daarmee een hogere vergoeding dan € 500 per halfjaar gerechtvaardigd is. De rechtbank zal voor de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn uitgaan van de ontvangst van het bezwaarschrift voor het jaar 2002, aangezien dit de grootste overschrijding oplevert. Vanaf die datum, 10 oktober 2005, tot aan de uitspraak van de rechtbank is meer dan twee jaar verstreken.
7. Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013, nr. 11/04270 (ECLI:NL:HR:2013:BX6666) en 9 augustus 2013, nr. 12/06009 (ECLI:NL:HR:2013:199) is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Gelet op het feit dat de termijn op 10 oktober 2005 is aangevangen en de rechtbank uitspraak doet op 22 juli 2016, is de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn (afgerond) 11 jaar (132 maanden). De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) 9 jaar (108 maanden). Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 9.000. Van het tijdsverloop in eerste aanleg kan alleen de periode vanaf de uitspraak op bezwaar tot de uitspraak van de rechtbank (20 september 2013 tot 22 juli 2016), derhalve een tijdsverloop van afgerond 34 maanden, worden toegerekend aan de beroepsfase. Een tijdsverloop van afgerond (132 – 34 = ) 98 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Van de overschrijding van de redelijke termijn moet een periode van (98 – 6 =) 92 maanden worden toegerekend aan verweerder en een periode van (34 – 18 = ) 16 maanden aan de Staat. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding 92/108 deel van € 9.000 te betalen (€ 7.667) en de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) 16/108 deel (€ 1.333).
8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 7.667 voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en de Staat der Nederlanden veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.333 voor de overschrijding van de redelijke termijn in beroep.
Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken, waarbij naar het oordeel van de rechtbank de onderhavige zaken samenhangende zaken zijn in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand € 1.488 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1 wegens het gewicht van de zaken, en een factor 1,5 wegens de samenhang (meer dan vier samenhangende zaken)). Nu eiseres eerst in de beroepsfase inzicht heeft gegeven in de gegevens die hebben geleid tot vermindering van de belastbare inkomens uit sparen en beleggen, ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
-
vermindert de belastbare inkomens uit sparen en beleggen voor de jaren 2001 tot en met 2008 tot de inkomens genoemd in rechtsoverweging 1 van deze uitspraak;
- -
-
bepaalt dat verweerder de navorderingsaanslag ib/pvv over het jaar 2001 en de aanslagen ib/pvv over de jaren 2002 tot en met 2008 dienovereenkomstig vermindert;
- -
-
bepaalt dat verweerder de beschikkingen heffingsrente over de jaren 2001 tot en met 2008 dienovereenkomstig vermindert;
- -
-
vernietigt de voor de jaren 2001 tot en met 2008 opgelegde boetebeschikkingen;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- -
-
veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 7.667;
- -
-
veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 1.333;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.488, en
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. van As, voorzitter, mr. S.K.A. Efstratiades en mr. R. van Scharrenburg, leden, in aanwezigheid van mr. J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: