Home

Rechtbank Noord-Holland, 07-06-2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:4948, AWB - 15 _ 3339

Rechtbank Noord-Holland, 07-06-2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:4948, AWB - 15 _ 3339

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
7 juni 2017
Datum publicatie
16 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2017:4948
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3339
Relevante informatie
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Rome, 04-11-1950 [Tekst geldig vanaf 01-08-2021] art. 6, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 8:73

Inhoudsindicatie

Geen verdergaande matiging van de boete dan 60% vanwege het meewerken na eerst de buitenlandse bankrekening te hebben verzwegen.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

zaaknummer: HAA 15/3339 tot en met HAA 15/3345

(gemachtigde: mr.drs. S. Bharatsingh),

en

Procesverloop

1.1.1.

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 24 november 2009 voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.660 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.957, alsmede een vergrijpboete van € 1.260 (100 percent van de verschuldigde belasting);

1.1.2.

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 24 november 2009 voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.809 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.570 alsmede een vergrijpboete van € 1.320 (100 percent van de verschuldigde belasting);

1.1.3.

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 5 december 2009 voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.960 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.828, alsmede een vergrijpboete van € 1.380 (100 percent van de verschuldigde belasting);

1.1.4.

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 5 december 2009 voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.335 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.082, alsmede een vergrijpboete van € 1.440 (100 percent van de verschuldigde belasting);

1.1.5.

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 10 september 2010 voor het jaar 2008 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.748 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.037;

1.1.6.

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 22 februari 2012 voor het jaar 2009 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.154 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.905;

1.1.7.

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 8 januari 2013 voor het jaar 2010 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.316 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.746;

1.2.1.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 augustus 2015 de navorderings-aanslag voor het jaar 2004 verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.660 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.426, en de vergrijpboete verminderd tot € 480 (60 percent van de verschuldigde belasting); (reg.nr. HAA 15/3339)

1.2.2.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 augustus 2015 de navorderings-aanslag voor het jaar 2005 verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.809 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.916, en de vergrijpboete verminderd tot € 493 (60 percent van de verschuldigde belasting); (reg.nr. HAA 15/3340)

1.2.3.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 augustus 2015 de navorderings-aanslag voor het jaar 2006 verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.960 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.834, en de vergrijpboete verminderd tot € 468 (60 percent van de verschuldigde belasting); (reg.nr. HAA 15/3341)

1.2.4.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 juni 2015 de navorderings-aanslag voor het jaar 2007 verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.335 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.562, en de vergrijpboete verminderd tot € 410 (60 percent van de verschuldigde belasting); (reg.nr. HAA 15/3342)

1.2.5.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 juni 2015 de aanslag voor het jaar 2008 verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.748 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.997; (reg.nr. HAA 15/3343)

1.2.6.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 juni 2015 de aanslag voor het jaar 2009 verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.154 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.345; (reg.nr. HAA 15/3344)

1.2.7.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 juni 2015 de aanslag voor het jaar 2010 verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.316 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 666; (reg.nr. HAA 15/3345)

1.3.

In alle uitspraken op bezwaar heeft verweerder aan eiseres over de jaren 2004 tot en 2010 in totaal een bedrag van € 1.000 aan immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend alsmede een proceskostenvergoeding van € 352,50.

1.4.

Eiseres heeft daartegen bij de rechtbank Amsterdam beroep ingesteld. Op de voet van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht is het beroepschrift doorgezonden naar deze rechtbank.

1.5.

Verweerder heeft verweerschriften en op de zaken betrekking hebbende stukken ingediend.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2017 te Haarlem.

1.7.

Eiseres is verschenen bij haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.M. van Hooff.

Overwegingen

Feiten

2.1.

Op 18 november 2008 heeft verweerder een vragenbrief naar eiseres verzonden met het verzoek om informatie inzake een buitenlandse bankrekening. Eiseres heeft hierop niet gereageerd.

2.2.

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 24 november 2009 voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd.

2.3.

Eiseres heeft tegen deze navorderingsaanslag (alsmede voor zover hier van belang tegen de andere hierboven vermelde navorderingsaanslagen tot en met 2007) op 24 december 2009 een (pro forma) bezwaarschrift ingediend.

2.4.

Op 17 maart 2010 heeft eiseres de gronden van het bezwaar aangevuld en - kort gezegd - ontkend dat er sprake is dan wel is geweest van een buitenlandse bankrekening.

.

2.5.

Bij brief van 22 april 2010 heeft verweerder aan eiseres bericht voornemens te zijn het bezwaarschrift af te wijzen. Verweerder heeft in dezelfde brief aan eiseres een termijn gesteld van drie weken om op dit voornemen te reageren.

2.6.

Tijdens de bezwaarfase heeft verweerder op 14 mei 2014 aan gemachtigde van eiseres voorgesteld om, mede gelet op de hoge leeftijd van eiseres, gegevens van de buitenlandse bankrekening te overleggen en openheid van zaken te verschaffen. De gemachtigde van eiseres heeft geantwoord dat hij voelt voor dit voorstel en daartoe contact met eiseres zal opnemen.

2.7.

Op 16 juni 2014, 6 augustus 2014, 25 september 2014, 10 november 2014,

19 november 2014 en 3 december 2014 heeft verweerder contact opgenomen met het kantoor van eisers gemachtigde en gevraagd naar de betreffende gegevens waarvan gemachtigde van eiseres op 25 september 2014 aangeeft dat deze zullen worden verstrekt.

2.8.

Op 16 december 2014 worden namens eiseres gegevens verstrekt. Omdat deze onvolledig zijn, verzoekt verweerder op 22 december 2014 om nadere informatie.

2.9.

Op 30 december 2014 geeft de gemachtigde van eiseres aan dat de informatie eerst na 1 maart 2015 zal kunnen worden verstrekt, waarna verweerder op 6 maart 2015, 26 maart 2015 en 7 april 2015 aan de gemachtigde van eiseres nogmaals om deze informatie verzocht. Op 14 april 2015 heeft eiseres alsnog de volledige gegevens van de buitenlandse bankrekening en van de tegoeden, voortkomende uit het buitenlandse vermogen, verstrekt.

2.10.

Het beroep met betrekking tot de jaren 2004 tot en met 2010 hebben alle louter betrekking op het bezit van de in Luxemburg aangehouden bankrekening.

Geschil 3.1In geschil is ten eerste de hoogte van de vergrijpboete en ten tweede of eiseres recht heeft op een hogere immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep.

3.2.

Eiseres stelt dat de boete moet worden verminderd tot 50 percent van de verschuldigde belasting. De immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn dient voor de bezwaarfase volgens eiseres op € 5.500 te worden gesteld. Voor de beroepsfase verzoekt eiseres deze immateriële schadevergoeding op € 500 vast te stellen.

3.3.

Verweerder stelt dat in beginsel een vergrijpboete van 100 percent wordt opgelegd. Indien de belastingplichtige in de bezwaarfase alsnog meewerkt, wordt deze verminderd tot 75 percent. Voorts wordt de boete maximaal 20 percent verder verminderd wegens undue delay. In casu heeft eiseres in bezwaar meegewerkt. In verband met undue delay dient vermindering met 20 percent plaats te vinden. Dat leidt tot een boete van 60 percent (80 percent van 75 percent). Voor verdere verlaging van de boete ziet verweerder geen aanleiding. Met de toekenning van een immateriële schadevergoeding van € 1.000 is volgens verweerder in voldoende mate tegemoetgekomen aan de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. Voor een hoger bedrag ziet verweerder geen aanleiding, zeker niet nu een groot deel van de vertraging in de afdoening van het bezwaar aan eiseres kan worden toegerekend.

3.4.

Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Vergrijpboetes over de jaren 2004 tot en met 2007

4.1.

Op grond van de andere procedures in het Rekeningenproject is inmiddels van algemene bekendheid dat de Belastingdienst in het kader van het Rekeningenproject een vaste gedragslijn heeft gevolgd als het gaat om de hoogte van de boeten. Deze belopen in beginsel 100 percent , maar worden verminderd tot 50 percent in geval een BZN-rekeninghouder vóór het opleggen van de navorderingsaanslag alsnog volledige openheid van zaken geeft met betrekking tot de verzwegen (inkomsten uit) tegoeden en tot 75 percent indien de BZN-rekeninghouder deze volledige openheid in de bezwaarfase geeft.

4.2.

Naar het oordeel van de rechtbank is deze gedragslijn op zichzelf niet in strijd met artikel 6 EVRM, de wet of enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Eiseres heeft niets aangevoerd om te kunnen concluderen dat zulks in haar situatie wel het geval was.

4.3.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het volgen van de bovenvermelde gedragslijn het gelijkheidsbeginsel niet geschonden. De situatie van een meewerker (in de zin van de gedragslijn) is feitelijk niet gelijk aan die van een ontkenner (zoals eiseres). Het feit dat een BZN-rekeninghouder (vóór het opleggen van de navorderingsaanslag, dan wel daarna doch vóórdat uitspraak op bezwaar is gedaan) alsnog volledig meewerkt is aan te merken als een - zij het te laat - besef dat hij aan zijn inlichtingenverplichting behoort te voldoen en is daarmee naar het oordeel van de rechtbank een voldoende objectieve en redelijke rechtvaardiging om bij die meewerkers de boete tot 50 percent, dan wel 75 percent, te beperken.

4.4.

Vast staat dat eiseres eerst in de bezwaarfase openheid van zaken heeft gegeven. Verweerder heeft de boetes in beginsel derhalve terecht verminderd tot 75 percent van de verschuldigde belasting.

4.5.

Het bepalen van de gegrondheid van de aan eiseres opgelegde boetes dient ingevolge artikel 6 van het EVRM te geschieden binnen een redelijke termijn (undue delay). De maximale vermindering bedraagt, bij een overschrijding van twee jaar of meer,

20 percent.

4.6.

Verweerder heeft in casu de boetes vervolgens met 20 percent verminderd vanwege undue delay. Een verdere overschrijding dan twee jaar leidt volgens de jurisprudentie niet tot een verdere matiging van de boete.

4.7.

Verweerder heeft derhalve op juiste gronden de boetes verder met 20 percent verminderd wegens overschrijding van de termijn van berechting.

4.8.

Op grond van het vorenoverwogene heeft verweerder de boetes verminderd tot

60 percent van de verschuldigde belasting, namelijk 80 percent van 75 percent. Verweerder heeft door de boetes tot dit percentage te verminderen niet gehandeld in strijd met het door hem gehanteerde beleid. Voor een verdergaande matiging van de boete vanwege het meewerken ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank ziet dan ook geen reden om de door de gemachtigde van eiseres aangehaalde uitspraak van de rechtbank Gelderland van

10 september 2015 (ECLI:NL:RBGEL:2015:5532) te volgen. De gemachtigde van eiseres heeft voorts nog aangevoerd dat, nu de gemachtigde in een procedure voor het gerechtshof Amsterdam betreffende een aantal BZN-spaarders met de inspecteur tot een vergelijk is gekomen, waarbij de boetes zullen worden vastgesteld op 50 percent, dat thans ook dient te gelden. De rechtbank verwerpt dit standpunt. De vermindering tot 50 percent betrof een niet vergelijkbaar geval, namelijk een onderdeel van een procesafspraak waarbij een knip is gemaakt in die zin dat is afgesproken dat in hoger beroep zou worden voortgeprocedeerd over de kwestie van de inrichting van de werkzaamheden in de projectfase waarbij een getuigenverhoor over de werkzaamheden van de EDP-auditor zou plaatsvinden en voor de jaren waar dit niet aan de orde was een boete van 50 percent en een bepaalde kostenvergoeding werd afgesproken samen met een intrekking van de hoger beroepen door de belanghebbenden. Eiseres heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat verweerder zich in de betreffende procedure voor het Hof Amsterdam buiten deze specifieke gevallen ten aanzien van andere BZN-spaarders heeft uitgelaten en gebonden. Niet aannemelijk is geworden dat verweerder buiten deze reeks van gevallen zich heeft gebonden. De indruk daartoe kan ook niet bij de gemachtigde van eiseres zijn gewekt.

4.9.

De grieven van eiseres voor zover gericht tegen de hoogte van de opgelegde boetes treffen derhalve geen doel.

Immateriële schadevergoeding

4.10.

Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het (gemotiveerde) bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.

4.11.

Voorafgaand aan de beantwoording van die vraag zal de rechtbank zich buigen over de vraag of sprake is van samenhangende zaken. In het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252 is daartoe het volgende overwogen:

“In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117.”

4.12.

De rechtbank is van oordeel dat de procedure met betrekking tot alle (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2004 tot en met 2010 als een cluster van samenhangende zaken moet worden beschouwd, zowel in de bezwaarfase als in de beroepsfase.

4.13.

Dit brengt met zich dat ter zake van de in geding zijnde (navorderings)aanslagen voor de aanvang van de redelijke termijn moet worden uitgegaan van 17 maart 2010, zijnde de datum waarop verweerder de gronden van het oudste bezwaarschrift (navorderings-aanslag over het jaar 2004) heeft ontvangen.

Uitgaande van de datum van ontvangst door verweerder van de gronden van het bezwaarschrift op 17 maart 2010 en het moment waarop de rechtbank thans uitspraak doet, is meer dan zeven jaren en minder dan zevenenhalf jaar verstreken. Dat levert meer dan vijf jaar maar minder dan vijfenhalf jaar termijnoverschrijding op. Anders dan verweerder stelt, is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval voor een veel beperktere periode dan verweerder betoogt, slechts sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in genoemd arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, hetgeen een langere duur zou rechtvaardigen dan genoemde termijn van twee jaar. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.

4.14.

Verweerder heeft na ontvangst op 17 maart 2010 van het door eiseres gemotiveerde bezwaarschrift, op 22 april 2010 een vooraankondiging aan eiseres gestuurd met de mededeling voornemens te zijn het bezwaar af te wijzen. In dezelfde brief heeft verweerder aan eiseres verzocht binnen drie weken na dagtekening van de brief hierop te reageren alsmede aan te geven of zij op haar bezwaarschrift gehoord wenste te worden. De rechtbank stelt vast dat verweerder in zijn brief van 22 april 2010 heeft aangegeven op dat moment over alle gegevens te beschikken om op het bezwaarschrift van eiseres te beslissen en om het bezwaar van eiseres af te wijzen. Rekening houdende met de in die brief gestelde termijn van drie weken en een beslistermijn van maximaal 12 weken als bedoeld in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht, stond verweerder niets in de weg om binnen zes maanden op het gemotiveerde bezwaarschrift te beslissen, te weten vóór 17 september 2010. De nadien ontstane vertraging in de afhandeling van het bezwaarschrift dient voor rekening van verweerder te blijven, nu er vanaf dat moment geen reden was om de uitspraak op bezwaar uit te stellen. De rechtbank is echter van oordeel dat de periode van 14 mei 2014 tot en met 14 april 2015 voor rekening van eiseres komt, nu op eerstgenoemde datum tussen verweerder en gemachtigde van eiseres was afgesproken dat laatstgenoemde in overleg zou treden met eiseres om openheid van zaken te geven, en deze informatie – ondanks herhaalde verzoeken van verweerder – aanvankelijk op 16 december 2014 onvolledig, en na wederom herhaalde toezeggingen door de gemachtigde van eiseres en herinneringen zijdens verweerder eerst pas op 14 april 2015 volledig is verstrekt.

4.15.

In een geval als het onderhavige waarin meerdere zaken van een belanghebbende die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp gezamenlijk zijn behandeld, is de rechtbank van oordeel dat voor de procedures kan worden volstaan met de toekenning van een schadevergoeding van éénmaal € 500 per half jaar. Niet aannemelijk is dat eiseres zo veel meer spanning en frustratie heeft ondervonden, omdat sprake is van meerdere navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente, dat daarmee een hogere vergoeding dan € 500 per half jaar gerechtvaardigd is.

4.16.

De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van eerdergenoemd overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. Gelet op het feit dat de termijn op 17 maart 2010 is aangevangen en de rechtbank uitspraak doet op 7 juni 2017, waarbij de periode van 14 mei 2014 tot en met 14 april 2015 zoals hiervoor overwogen voor rekening van eiseres komt, bedraagt de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn (afgerond) 6 jaar en 4 maanden (76 maanden). De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) 4 jaar en 4 maanden (52 maanden). Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 4.500. Van het tijdsverloop in eerste aanleg dient de periode vanaf de datum van de onder 1.2.1. tot en met 1.2.3. genoemde uitspraken op bezwaar tot de datum uitspraak van de rechtbank (19 augustus 2015 tot 7 juni 2017), derhalve een tijdsverloop van afgerond 22 maanden, worden toegerekend aan de beroepsfase. Een tijdsverloop van afgerond (52 – 22 =) 30 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding 30/52 deel van € 4.500 te vergoeden (€ 2.596) en de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) 22/52 deel (€ 1.904). Aangezien verweerder in de bezwaarfase al een schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend van € 1.000, dient verweerder nog € 1.596 aan eiseres te betalen.

4.17.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank op de voet van artikel 8:73 van de Awb verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.596 voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en de Staat der Nederlanden veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.904 voor de overschrijding van de redelijke termijn in beroep.

Proceskosten

4.18.

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken, waarbij naar het oordeel van de rechtbank de onderhavige zaken samenhangende zaken zijn in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand € 1.485 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1 wegens het gewicht van de zaken, en een factor 1,5 wegens de samenhang (meer dan vier samenhangende zaken)).

4.19.

Het verzoek om een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase zal niet worden gehonoreerd reeds omdat blijkens de uitspraken op bezwaar kostenvergoedingen zijn toegekend.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar met uitzondering van de beslissingen omtrent

de daarin aan eiseres toegekende immateriële schadevergoeding van € 1.000 en de toegekende kostenvergoeding in bezwaar;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen ten aanzien van de opgelegde boetes van de vernietigde beslissing in stand blijven

- veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan

eiseres tot een bedrag van € 1.596;

- veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot het betalen van een

immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 1.904;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.485, en

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, voorzitter, en

mr. M.C.A. Onderwater en mr. G.H. de Soeten, leden, in aanwezigheid van mr. J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2017.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel