Home

Rechtbank Noord-Holland, 19-12-2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:11647, 164756

Rechtbank Noord-Holland, 19-12-2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:11647, 164756

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
19 december 2018
Datum publicatie
18 februari 2019
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2018:11647
Zaaknummer
164756

Inhoudsindicatie

Informatiebeschikking is naar het juiste adres verzonden; vermoeden van ontvangst is niet ontzenuwd.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 16/4756

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 december 2018 in de zaak tussen

[X] , wonende te [Z] , eiser

(gemachtigde: mr. V.S. Huygen van Dyck-Jagersma),

En

16/4756

Procesverloop

Verweerder heeft ten name van eiser een informatiebeschikking genomen.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de informatiebeschikking niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2018 te Haarlem.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2018. Eiser is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. De rechtbank heeft ter zitting onderzocht of eiser behoorlijk is uitgenodigd voor de zitting. De griffier heeft eiser bij aangetekende brief van 31 juli 2018, gericht aan het vestigingsadres van de gemachtigde, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd ter zitting te verschijnen. Nader door de rechtbank ingesteld onderzoek heeft uitgewezen dat deze brief op 1 augustus 2018 is bezorgd en dat voor ontvangst is getekend. De rechtbank heeft geconcludeerd dat eiser behoorlijk is uitgenodigd voor de zitting. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. C.M.C Koopman en mr. E. Rutten.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft in de gemeentelijke Basisregistratie personen (hierna: Brp) van 7 juli 2014 tot 10 maart 2015 op het adres [A ADRES] en van 10 maart 2015 tot 17 mei 2015 op het adres [B ADRES] ingeschreven gestaan. Vanaf 17 mei 2015 heeft eiser weer op het adres [A ADRES] ingeschreven gestaan.

2. Eiser heeft met ingang van 20 maart 2008 in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [A BEDRIJF] vanaf het adres [A ADRES] een webwinkel in mobiele telefoons en aanverwante artikelen geëxploiteerd.

3. Op 16 oktober 2014 heeft in het kader van een onderzoek naar de bedrijfsactiviteiten, de leveranciers, de margeregeling, de verkoop van nog niet ingevoerde telefoons en met het oog op voorlichting over carrouselfraude een bedrijfsbezoek plaatsgevonden. Verweerder heeft hiervan met dagtekening 3 december 2014 rapport opgemaakt.

4. Bij brief van 28 januari 2015, geadresseerd aan het adres [A ADRES] , heeft verweerder eiser bericht dat hij van plan is op 11 februari 2015 op dat adres een boekenonderzoek in te stellen naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2014 tot en met 29 december 2014. Bij e-mailbericht van 1 februari 2015 heeft eiser geantwoord:

“Deze geplande afspraak zal ik niet na kunnen komen wegens verschillende omstandigheden. Ik ben al enkele maanden gestopt met mijn werkzaamheden en dat heeft te maken met de ziekte van mijn pasgeboren dochter. Het grootste gedeelte na geboorte hebben/zullen wij in het ziekenhuis moeten spenderen. Ik zal mijn werkzaamheden ook niet meer hervatten gezien de vele problemen in de telecom en het werk zelf. Ik wil u ook vriendelijk vragen mij en de moeder voorlopig met rust te laten.”

5. Bij e-mailberichten van 3 en 10 februari 2015 heeft verweerder eiser bericht dat hij het erg naar vindt dat zijn dochter ziek is en heeft hij voorgesteld als tegemoetkoming de administratie op te halen en vragen die opkomen per e-mailbericht te stellen.

Bij e-mailbericht van 10 februari 2015 heeft eiser verweerder bericht niet in te zullen gaan op het voorstel.

6. Bij brief van 17 februari 2015 geadresseerd aan het adres [A ADRES] heeft verweerder de informatiebeschikking toegezonden.

7. Een medewerker van de FIOD heeft op 14 juni 2016 een brief met een uitnodiging voor verhoor van eiser gepost op het adres [A ADRES] . Het verhoor van eiser als verdachte heeft op 21 juni 2016 plaatsgevonden in het bijzijn van de advocaat van eiser. Tijdens het verhoor is onder meer gevraagd naar de reden dat eiser niet heeft gereageerd op de informatiebeschikking. In reactie heeft eiser zich beroepen op zijn zwijgrecht.

8. Bij brief van 28 juni 2016, door verweerder ontvangen op 29 juni 2016, heeft eiser verweerder bericht dat hem tijdens het verhoor door de FIOD kenbaar is gemaakt dat een informatiebeschikking is genomen, dat deze hem niet heeft bereikt en dat daartegen bezwaar wordt gemaakt. Tevens heeft eiser in deze brief verzocht om een afschrift van de informatiebeschikking.

9. Bij brief van 8 juli 2016 heeft verweerder een afschrift van de informatiebeschikking aan de gemachtigde verstrekt. Na enige correspondentie over en weer heeft verweerder met dagtekening 29 augustus 2016 uitspraak gedaan, waarbij het bezwaar wegens niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk is verklaard. Het daartegen gerichte beroepschrift is ter griffie van de rechtbank ontvangen op 7 oktober 2016.

10. Met dagtekening 25 januari 2018 heeft verweerder een naheffingsaanslag omzetbelasting vastgesteld voor de periode 1 januari tot en met 29 december 2014 (hierna: de naheffingsaanslag omzetbelasting).

Geschil 11. In geschil is of verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en zo nee, of de informatiebeschikking door het vaststellen van de naheffingsaanslag omzetbelasting van rechtswege is vervallen.

12. Eiser stelt dat verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en voert ter onderbouwing het volgende aan. Eiser is tijdens het verhoor door de FIOD geïnformeerd dat een informatiebeschikking zou zijn opgelegd met dagtekening

17 februari 2015. Deze informatiebeschikking heeft hem voordien niet bereikt. Nu de informatiebeschikking niet (eerder) deugdelijk bekend is gemaakt, is bij brief van 28 juni 2016 alsnog tijdig bezwaar gemaakt en is het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Aangezien de informatiebeschikking op het moment van vaststellen van de naheffingsaanslag omzetbelasting dus nog niet onherroepelijk was geworden is deze daardoor van rechtswege vervallen. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en herroeping van de informatiebeschikking.

13. Verweerder stelt dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De informatiebeschikking is verzonden naar het adres waarop eiser destijds in de Brp stond ingeschreven en op het moment van verzending ook daadwerkelijk woonde. Aannemelijk is daarom dat eiser de informatiebeschikking omstreeks 17 februari 2015 heeft ontvangen. Eiser heeft niet verschoonbaar te laat bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking. Deze is met ingang van 1 april 2015 onherroepelijk geworden. Het vaststellen van de naheffingsaanslag omzetbelasting heeft daarom geen gevolgen voor de informatiebeschikking. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

14. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb) en vangt aan met ingang van de dag na die van dagtekening van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van bekendmaking (artikel 22j, aanhef en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Bekendmaking van een informatiebeschikking geschiedt door toezending of uitreiking aan degene tot wie deze is gericht (vgl. artikel 3:41, eerste lid, van de Awb).

15. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, eerste lid, van de Awb). Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb).

16. In zijn arrest van 15 december 2006, nr. 41882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416 heeft de Hoge Raad beslist:

-3.2.2. In beginsel is het aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat de aanmaning op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, dan wel dat de aanmaning de belastingplichtige anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanmaning op dat adres. Dit brengt mee dat de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van de belastingplichtige voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de aanmaning niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen de belastingplichtige aanvoert ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld (vgl. HR 25 oktober 2002, nr. 36 898, BNB 2003/14, onderdeel 3.2.4). Het staat de feitenrechter vrij om zodanige twijfel gerechtvaardigd te achten op grond van naar zijn oordeel geloofwaardige ontkenning door de belastingplichtige dat de aanmaning op zijn adres is ontvangen of aangeboden. Slaagt de belastingplichtige erin eerdergenoemd vermoeden te ontzenuwen, dan zal de ontvangst of aanbieding van de aanmaning slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien de inspecteur daarvan nader bewijs levert.

-3.2.3. Indien niet aannemelijk wordt dat de aanmaning op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, en evenmin dat de aanmaning hem anderszins heeft bereikt, dan ligt het op de weg van de inspecteur - in voorkomend geval - aannemelijk te maken dat zulks het gevolg is van aan de belastingplichtige toe te rekenen omstandigheden.

17. In zijn arrest van 18 april 2014, nr. 13/04796, ECLI:NL:HR:2014:930 heeft de Hoge Raad beslist:

“3.3.2. (…) De bewijslast met betrekking tot (het tijdstip van) de bekendmaking van de aanslag rust bij de inspecteur.

(…)

3.3.4. Indien de bekendmaking geschiedt door toezending van het aanslagbiljet, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden. Die regel lijdt echter uitzondering indien de zending de belastingschuldige niet heeft bereikt als gevolg van een fout van de Belastingdienst, bijvoorbeeld een verkeerde adressering die aan deze dienst is te wijten. In een zodanig geval kan niet worden gezegd dat bekendmaking van de aanslag op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden (…).

3.3.5. Indien de aanslag niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, is aan de strekking van de regels over bekendmaking van besluiten niettemin voldaan indien de belanghebbende of zijn vertegenwoordiger het aanslagbiljet of een afschrift daarvan ontvangt. (…). De stelplicht en bewijslast met betrekking tot feiten die deze uitzondering rechtvaardigen, rusten bij de inspecteur.”

18. Eiser heeft de stelling van verweerder dat de informatiebeschikking op 17 februari 2015 is verzonden naar het adres waarop eiser op dat moment in de Brp stond ingeschreven niet weersproken. Dat betekent dat op eiser de last rust het vermoeden van ontvangst van de informatiebeschikking te ontzenuwen. Eiser is daar met de niet nader onderbouwde stelling dat de informatiebeschikking hem niet heeft bereikt, niet in geslaagd. Bij gebreke van enige aanwijzing voor het tegendeel houdt de rechtbank het ervoor dat de dagtekening van de informatiebeschikking niet is gelegen vóór de dag van bekendmaking. Dat betekent dat de bezwaartermijn is gaan lopen op 18 februari 2015 en is geëindigd op 31 maart 2015. Vast staat dat het bezwaarschrift na afloop van deze termijn op 29 juni 2016 door verweerder is ontvangen. Eiser heeft geen omstandigheden aangevoerd die tot de conclusie nopen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener niet in verzuim is geweest. Verweerder heeft het bezwaarschrift daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.

19. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

20. Eiser heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding voor de schade die hij lijdt in de vorm van de spanning en frustratie als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van de bezwaarschriften (een half jaar) en de beroepszaken in eerste aanleg (anderhalf jaar) tezamen.

21. De in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Bijzondere omstandigheden kunnen echter aanleiding geven voor verlenging van deze termijn. Tot deze bijzondere omstandigheden wordt onder meer gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces. Bij overschrijding van de redelijke termijn dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

22. In het onderhavige geval is het bezwaarschrift op 29 juni 2016 door verweerder ontvangen. Op 29 augustus 2016 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Verweerder heeft de redelijke termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar dus niet overschreden. Het beroepschrift is op 7 oktober 2016 door de rechtbank ontvangen. De rechtbank doet op 19 december 2018 uitspraak. De redelijke termijn is derhalve met een half overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. De uitspraak op bezwaar is gedaan binnen een half jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. De overschrijding van de redelijke termijn moet dus geheel worden toegerekend aan de beroepsfase, zodat de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming) de schade dient te vergoeden.

Proceskosten en griffierecht

23. Aangezien de rechtbank een immateriële schadevergoeding aan eiser heeft toegekend vanwege overschrijding van de redelijke termijn, is er aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb en vergoeding van griffierecht overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn volledig is toe te rekenen aan de rechtbank zal de vergoeding van de proceskosten moeten plaatsvinden door de Staat. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 250,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 0,5 voor het gewicht van de zaak nu de Staat slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser omdat aan hem een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). Voorts dient de Staat het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming) tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming) in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 250,50; en

- draagt de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming) op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. Koenis, voorzitter, en mr. M.H.L.C. Bijvoet en mr. B. van Walderveen, leden, in aanwezigheid van mr. E.G. van der Laan, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2018.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel