Home

Rechtbank Noord-Holland, 30-04-2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:3512, AWB - 17 _ 4523

Rechtbank Noord-Holland, 30-04-2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:3512, AWB - 17 _ 4523

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
30 april 2018
Datum publicatie
14 mei 2018
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2018:3512
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4523

Inhoudsindicatie

OZB. Niet-woning. De huurovereenkomst is per 31 december 2016 beëindigd. Aan eiser is toegestaan de bedrijfsruimte eerst op 6 januari 2017 leeg op te leveren. De vraag of eiser op 1 januari 2017 nog gebruiker is van de bedrijfsruimte beantwoordt de rechtbank ontkennend, nu de activiteiten van eiser begin januari 2017 niet meer inhielden dan het opruimen en schoonmaken van de bedrijfsruimte, terwijl geen sprake was van de situatie waarin hij daadwerkelijk iets deed met de bedrijfsruimte. Onder verwijzing naar de wetgeschiedenis acht de rechtbank de situatie waarin een eigenaar een belangrijke mate van zeggenschap heeft over de onroerende zaak voldoende om deze als gebruiker te kunnen aanmerken, zodat de door de wetgever ongewenst geachte situatie dat geen gebruiker kan worden aangewezen zich hier niet voor doet.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

zaaknummer: HAA 17/4523

en

Procesverloop

Met dagtekening 28 februari 2017 heeft verweerder onder meer aan eiser als gebruiker van de niet-woning [bedrijfsruimte] (hierna: de bedrijfsruimte) voor het jaar 2017 onder meer aanslagen (aanslagbiljetnummer [#] ) onroerende-zaakbelasting en reclamebelasting opgelegd.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de aanslag onroerende-zaakbelasting gehandhaafd en de aanslag reclamebelasting verminderd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2018 te Haarlem. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde A.M. De Bie-Stokman.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft de bedrijfsruimte per 1 juli 2015 voor een periode van vijf kalenderjaren gehuurd. Op 6 december 2016 zijn eiser en de verhuurder onder voorwaarden overeengekomen de huurovereenkomst van de bedrijfsruimte per 31 december 2016 met wederzijds goedvinden te beëindigen.

2. Met betrekking tot de beëindiging van de huurovereenkomst en de feitelijke gang van zaken rond de oplevering van het gehuurde schrijft eiser het volgende in zijn beroepschrift:

“Als wij er voor zouden zorgen dat 31-12-2016 het pand leeg was, zou deze overeenkomst door gaan. Wij hebben daar mee ingestemd.

Ons pand stond helemaal vol met woondecoratie artikelen. Een hele klus om dit leeg te halen. Zeker in de drukste tijd van het jaar. Wij hebben het pand leeg opgeleverd op Maandag 2 Januari 2017 en de sleuteloverdracht kon met de huur eigenaar pas vrijdag 6 januari plaatsvinden. Dit is dan ook de datum die bij de huureigenaar genoteerd staat.”

Geschil 3. In geschil is of de aanslagen terecht en op goede gronden aan eiser zijn opgelegd.

4. Eiser stelt dat hij op 1 januari van het belastingjaar geen gebruiker van de onroerende zaak meer was. Eiser concludeert daarom tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en herroeping van de belastingaanslagen.

5. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Verweerder heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat eiser op 1 januari 2017 nog gebruiker van de bedrijfsruimte was, omdat hij het pand eerst na 1 januari 2017 feitelijk heeft ontruimd. Verweerder wijst voorts op het feit dat eiser blijkens een e-mailbericht van de makelaar nog tot 25 januari 2017 heeft kunnen gebruiken.

6. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil inzake de aanslag onroerende-zaakbelasting

7. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening op de heffing en invordering van onroerende-zaakbelastingen 2017 van de gemeente Haarlem (hierna: de Verordening OZB) luidt als volgt:

1. Onder de naam 'onroerende-zaakbelastingen' worden ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken twee directe belastingen geheven:

a. een gebruikersbelasting van degene die bij het begin van het kalenderjaar een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt, verder te noemen: gebruikersbelasting.

8. De rechtbank stelt vast dat het e-mailbericht waaraan verweerder zijn conclusie heeft ontleend dat het aan eiser door de verhuurder toegestane voortgezette gebruik tot 27 januari 2017 heeft voortgeduurd, geen betrekking had op de onderhavige bedrijfsruimte maar op een ander door eiser gehuurd object, zodat bij de beoordeling van het geschil als vaststaand kan gelden dat de bedrijfsruimte op 2 januari 2017 is ontruimd en op 6 januari 2017 door eiser leeg is opgeleverd.

9. Voorts is niet in geschil dat eiser de onderneming die hij dreef met gebruikmaking van de bedrijfsruimte 1 januari 2017 geheel of gedeeltelijk heeft gestaakt en dat hij de bedrijfsruimte na 1 januari 2017 niet meer als bedrijfsmiddel heeft aangewend. Anderzijds staat vast dat eiser tot 2 januari 2017 zaken in de bedrijfsruimte aanwezig heeft gehad.

10. Voor de vraag of de activiteiten van eiser na 1 januari 2017 kwalificeren als gebruik in de zin van de Verordening OZB geldt als uitgangspunt dat de Hoge Raad het begrip 'gebruik' van een onroerende zaak uitlegt als: het metterdaad bezigen ter bevrediging van de eigen behoeften. Het gaat niet om het louter beschikbaar houden van de onroerende zaak, maar de belastingplichtige moet er daadwerkelijk iets mee doen, waarbij ook het bewust leeg laten staan van de onroerende zaak als een vorm van gebruik wordt aangemerkt. Daarbij geldt tevens dat ook bij de situatie waarin de eigenaar gebruik van de onroerende zaak gedoogt of dat er wederrechtelijk gebruik van wordt gemaakt, sprake is van belastingplicht. Voorts is de wetgeschiedenis van belang ter zake van de wijziging in de wet en regelgeving waarbij de belasting niet langer werd geheven van de ‘feitelijk gebruiker’ maar van de ‘gebruiker’ (Kamerstukken 1989-1990, 21 591). Daaruit blijkt dat deze verruiming van het begrip gebruiker voornamelijk is ingegeven door de wens een einde te maken aan de ongewenst geachte situatie dat geen gebruiker kan worden aangewezen (ondernummer 3, blz. 20 en 21).

11. De rechtbank ziet aanleiding de activiteiten van eiser op 1 en 2 januari 2017 aan te merken als handelingen die niet meer inhouden dan het opruimen en schoonmaken van de bedrijfsruimte, terwijl geen sprake was van de situatie waarin hij daadwerkelijk iets deed met de bedrijfsruimte. Voorts acht de rechtbank van betekenis dat uit de hierboven vermelde wetsgeschiedenis valt af te leiden dat de situatie waarin een eigenaar een belangrijke mate van zeggenschap heeft over de onroerende zaak, deze als gebruiker kan worden aangemerkt en dat met de wetswijziging niet is beoogd dit uitgangspunt te wijzigen. Van een dergelijke belangrijke mate van zeggenschap kan hier worden gesproken. Het was immers aan de eigenaar om te beslissen op welk moment na de beëindiging van de huurovereenkomst hij de onbeperkte beschikking wilde hebben over de bedrijfsruimte. Bij het nemen van die beslissing was voor hem niet het belang van eiser leidend, maar wanneer de bouwvakkers met hun werkzaamheden in het bedrijfspand konden beginnen. Dit betekent dat de – door de wetgever onwenselijk geachte – situatie waarin geen belastingplichtige kan worden aangewezen zich hier niet voordoet.

12. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep tegen de aanslag onroerende zaakbelasting gegrond is. De rechtbank zal voorts het bezwaar van eiser met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gegrond verklaren en de aanslag herroepen.

Beoordeling van het geschil inzake de aanslag reclamebelasting

13. Ingevolge de artikelen 2 en 3 van de Verordening op de heffing en invordering van reclamebelasting Binnenstad 2017 (hierna: de Verordening reclamebelasting) wordt, onder andere in de Drossestraat, een directe belasting geheven voor openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg.

In artikel 8 van de Verordening reclamebelasting is bepaald dat het belastingtijdvak gelijk is aan het kalenderjaar.

Artikel 9 van de verordening reclamebelasting luidt – voor zover hier van belang - als volgt:

1. De belastingschuld ontstaat bij het begin van het belastingtijdvak.

(…)

4. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingtijdvak eindigt, wordt de aanslag op verzoek van belastingplichtige verminderd met het resterende aantal volle kalendermaanden in het kalenderjaar vermenigvuldigd met het maandtarief.

(…)

14. Onbetwist is dat de reclame-uiting van eiser bij de bedrijfsruimte op 1 januari 2017 nog ter plaatse aanwezig was en zichtbaar was vanaf de openbare weg. Feiten en / of omstandigheden die met zich brengen dat verweerder desondanks af had behoren te zien van de heffing van reclamebelasting zijn niet aannemelijk geworden. Voorts is de hoogte van de aanslag reclamebelasting bij de uitspraak op bezwaar door verweerder terecht beperkt tot het maandtarief van € 9,25.

15. Eisers beroep tegen de heffing van reclamebelasting is dan ook ongegrond. Dat artikel 10, eerste lid, van de Verordening reclamebelasting bepaalt dat voor belastingbedragen tot € 10 geen invordering plaatsvindt, maakt niet dat de heffing van de reclamebelasting onrechtmatig is.

Proceskosten

16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Rechtsmiddel