Home

Rechtbank Noord-Holland, 22-10-2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:8963, AWB - 15 _ 3998

Rechtbank Noord-Holland, 22-10-2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:8963, AWB - 15 _ 3998

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
22 oktober 2018
Datum publicatie
16 januari 2019
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2018:8963
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3998

Inhoudsindicatie

Douane. Vergoeding van immateriële schade.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

zaaknummer: HAA 15/3998

(gemachtigde: mr. M.M. Mokveld),

enerzijds en

en

anderzijds.

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 8 augustus 2005 aan eiseres een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) met nummer [A NUMMER] uitgereikt ten bedrage van € 120.000 aan douanerechten op landbouwproducten.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar afgewezen en de utb gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2018 te Haarlem. Deze zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met de nummers HAA 15/4065 tot en met HAA 15/4070 van [A] , de bestuurder van eiseres.

Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen, vergezeld van mr. [B] en

mr. [C] , kantoorgenoten van gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Roozeboom en E. Vinkenborg.

Overwegingen

1. Op 8 augustus 2005 heeft verweerder zes utb’s uitgereikt aan ‘ [A BEDRIJF] , eiseres en [A] ’. Dit betrof onder meer een utb met nummer [B NUMMER] ten bedrage van € 120.000 aan douanerechten op landbouwproducten. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen die zes utb’s en om vergoeding van immateriële schade verzocht wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verweerder heeft eiseres bij brief van 13 februari 2012 bericht dat hij alle utb’s vanwege een onjuiste tenaamstelling zal vernietigen. Bij brief van 15 september 2014 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat hij het bezwaar als ingetrokken beschouwd, omdat de utb’s zijn ingetrokken. Eiseres heeft beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op de door haar ingediende bezwaren. Bij uitspraak van 18 december 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:1102 heeft deze rechtbank de zes beroepen gegrond verklaard en in alle zaken samen aan eiseres een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 8.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de aanvang van de redelijke termijn is vastgesteld op 7 oktober 2005 en het einde op 15 september 2014.

Geschil

2. In geschil is uitsluitend tot welk bedrag eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Beoordeling van het geschil

3. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding kunnen geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

4. Tussen partijen is niet in geschil dat de redelijke termijn is aangevangen op

7 oktober 2005 en eindigt met de datum van de uitspraak van de rechtbank. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat bij het bepalen van de overschrijding een periode van één maand en enkele dagen buiten beschouwing moet blijven in verband met het uitstel dat eiseres heeft verzocht en dat de vergoeding van immateriële schade waar eiseres recht op heeft dient te worden verminderd met een bedrag van € 8.000 dat in de hiervoor onder 1 genoemde uitspraak aan eiseres is toegekend.

5. Naar aanleiding van het standpunt van verweerder dat de overschrijding van de redelijke termijn een periode van één maand en enkele dagen buiten beschouwing moet blijven, overweegt de rechtbank dat het haar bij gebrek aan enige specificatie niet duidelijk is welke periode verweerder bedoelt. Voor het geval verweerder doelt op het feit dat hij eiseres bij brief van 21 maart 2012 in de gelegenheid heeft gesteld het bezwaarschrift vόόr 29 april 2012 van een nadere motivering te voorzien, terwijl die nadere motivering bij brief van 25 mei 2012 is ingediend, overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op de omvang van het door de FIOD verrichte onderzoek en de verknochtheid van deze zaak met zowel de strafzaak als de fiscale zaken betreffende [A] , is de rechtbank van oordeel dat deze periode van 26 dagen niet buiten beschouwing moet blijven bij het vaststellen van de mate van overschrijding van de redelijke termijn.

6. Gelet op het onder 4 overwogene is de redelijke termijn aangevangen op 7 oktober 2005. De rechtbank doet uitspraak op 22 oktober 2018. Dit is een tijdsverloop van (afgerond) 13 jaren en 1 maand (157 maanden). De redelijke termijn is derhalve met 11 jaren en 1 maand (133 maanden) overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 11.500. Van dit tijdsverloop dient een periode vanaf de datum van de uitspraak op bezwaar van 5 augustus 2015 tot de datum van de uitspraak van de rechtbank van 22 oktober 2018, derhalve een tijdsverloop van afgerond 39 maanden, te worden toegerekend aan de beroepsfase. Een tijdsverloop van afgerond (157 – 39 =) 118 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient een periode van (118 – 6 =) 112 maanden aan verweerder te worden toegerekend en een periode van (39 – 18 =) 21 maanden aan de Minister. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding van € 11.500 een bedrag van € 9.684 (112/133 deel van

€ 11.500) te vergoeden en de Minister € 1.816 (21/133 deel van € 11.500). De reden dat de zaak van eiseres in bezwaar en beroep gezamenlijk is behandeld met de zaken van [A] is naar het oordeel van de rechtbank geen reden om de schadevergoeding te matigen.

7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de hiervoor onder 1 genoemde uitspraak toegekende vergoeding van immateriële schade van € 8.000 in mindering dient te worden gebracht op de in de onderhavige zaak toe te kennen vergoeding. De rechtbank volgt verweerder niet in dat standpunt, aangezien die procedure betrekking had op zes utb’s die waren opgelegd aan een ‘samenwerkingsverband’ waarvan eiseres deel uit zou maken. Dat één van die utb’s ziet op dezelfde douaneschuld als de onderhavige utb doet daar niet aan af.

Proceskosten

8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.250 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1 te vermenigvuldigen met factor 1,5 wegens vier of meer samenhangende zaken). De rechtbank merkt de onderhavige zaak en de zes zaken met de nummers HAA 15/4065 tot en met HAA 15/4070 aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit en zal daarom bepalen dat in de onderhavige zaak 1/7 deel van dit bedrag wordt vergoed, hetgeen om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid naar boven wordt afgerond op

€ 321,48. In verband met het toekennen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en die overschrijding zowel aan verweerder als aan de Minister is toe te rekenen, zal de rechtbank ieder van hen veroordelen tot het vergoeden van de helft van de proceskostenvergoeding en van het griffierecht (zie r.o. 3.14.2 van het hiervoor onder 3 genoemde arrest).

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe;

-

veroordeelt verweerder tot betaling aan eiseres van een bedrag van € 9.684 aan vergoeding van immateriële schade, de helft van de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 160,74 en de helft van het door eiseres betaalde griffierecht tot een bedrag van € 165,50;

-

veroordeelt de Minister tot betaling aan eiseres van een bedrag van € 1.816 aan vergoeding van immateriële schade, de helft van de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 160,74 en de helft van het door eiseres betaalde griffierecht tot een bedrag van € 165,50.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.A. Onderwater, voorzitter, mr. M.H.L.C. Bijvoet en mr. W.M.C. Schipper, leden, in aanwezigheid van mr. S. Plesman-Jalink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2018.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel