Rechtbank Noord-Holland, 22-10-2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:8967, AWB - 15 _ 4070
Rechtbank Noord-Holland, 22-10-2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:8967, AWB - 15 _ 4070
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 22 oktober 2018
- Datum publicatie
- 17 april 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2018:8967
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 4070
Inhoudsindicatie
Douane. De rechtbank is van oordeel dat op verweerder de last rust te bewijzen dat eiser ter zake van het op onregelmatige wijze binnenbrengen van de extra ladingen knoflook in de vier containers terecht als schuldenaar is aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet in zijn bewijslast is geslaagd. Eiser is ten onrechte als schuldenaar aangemerkt. Vergoeding van immateriële schade.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: HAA 15/4070
(gemachtigde: mr. M.M. Mokveld),
enerzijds en
en
anderzijds.
Procesverloop
Verweerder heeft met dagtekening 8 augustus 2005 aan eiser een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt ten bedrage van € 23.760 aan douanerechten op landbouwproducten.
Verweerder heeft het bezwaar afgewezen en de utb gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2018 te Haarlem. Deze zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met de nummers HAA 15/4065 tot en met HAA 15/4069 van eiser en met zaak met het nummer HAA 15/3998 van [A BEDRIJF] B.V., van welke B.V. eiser de bestuurder is.
Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen, vergezeld van mr. [A] en
mr. [B] , kantoorgenoten van gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Roozeboom en E. Vinkenborg.
Overwegingen
Feiten
1. Op 21 juli 2004 heeft [B BEDRIJF] aangiften voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van knoflook met land van oorsprong China, containernummer [A NUMMER] . Het betreft een hoeveelheid van in totaal 2.210 cartons knoflook met een nettogewicht van 22.100 kg.
2. Op 10 augustus 2004 heeft [C BEDRIJF] BV aangiften voor het vrije verkeer gedaan van knoflook met oorsprong China, containernummers [B NUMMER] , [C NUMMER] en [D NUMMER] . Het betreft een hoeveelheid van in totaal 6.600 cartons knoflook met een nettogewicht van 66.000 kg.
3. Naar aanleiding van een onderzoek door de FIOD heeft verweerder de utb uitgereikt aan eiser. Blijkens de bijlage bij de utb stelt verweerder zich op het standpunt dat zich in de vier hiervoor genoemde containers niet de in totaal aangegeven hoeveelheid knoflook van 88.100 kg (netto) bevond, maar 107.900 kg (netto). Voor het verschil van 19.800 kg vordert hij een bedrag aan aanvullende rechten na.
Geschil 4.In geschil is of het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging (hierna ook: het verdedigingsbeginsel) is geschonden, of eiser terecht als douaneschuldenaar is aangemerkt en tot welk bedrag eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Beoordeling van het geschil
Verdedigingsbeginsel
5. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) volgt dat de verplichting van de lidstaten om de rechten van verdediging te eerbiedigen een beginsel van Unierecht is, dat geldt wanneer bezwarende besluiten worden genomen die binnen het toepassingsgebied van het recht van de Europese Unie vallen. Het beginsel brengt in het bijzonder mee dat eenieder het recht heeft om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden en vereist dat de adressaten van besluiten die hun belang aanmerkelijk raken in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Bezwarende besluiten zoals een utb vallen binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie.
6. Het beginsel van eerbiediging van rechten van verdediging heeft echter geen absolute gelding maar kan beperkingen bevatten, mits deze beperkingen beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die met de betrokken maatregel worden nagestreefd én geen sprake is van een onevenredige en onduldbare ingreep waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast. Aan de eerste voorwaarde wordt voor beschikkingen van de douaneautoriteiten altijd voldaan, omdat het algemeen belang van de EU is gediend bij een snelle inning van de eigen middelen. Wat betreft de tweede voorwaarde geldt dat geen afbreuk wordt gedaan aan het beginsel van eerbieding van de rechten van verdediging als de adressaat de mogelijkheid heeft om opschorting van de tenuitvoerlegging van de beschikking van de douaneautoriteiten tot de eventuele herziening daarvan te krijgen, voor zover de voorwaarden van artikel 244, tweede alinea, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) voor opschorting van de tenuitvoerlegging niet te eng worden toegepast (zie HvJ 20 december 2017, C-276/16 (Prequ’Italia Srl), ECLI:EU:C:2017:1010).
7. Vast staat dat verweerder voorafgaand aan het uitreiken van de utb eiser niet in de gelegenheid heeft gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop verweerder de utb wilde baseren. De utb is immers ‘rauwelijks’ opgelegd. Daarmee is in dit geval echter geen afbreuk gedaan aan het verdedigingsbeginsel, omdat beide hiervoor onder 6 genoemde voorwaarden zijn vervuld. Aangezien een utb een beschikking van de douaneautoriteiten is, is aan de eerste voorwaarde voldaan. Omdat aan eiser uitstel van betaling is verleend voor het bedrag van de utb is ook aan de tweede voorwaarde voldaan. Dat eiser daarvoor een bankgarantie heeft moeten stellen en in verband daarmee kosten heeft moeten maken, maakt dat niet anders. De kern van het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging wordt daardoor niet op onevenredige en onduldbare wijze aangetast. Nu verweerder het verdedigingsbeginsel niet heeft geschonden, behoeft de vraag of een inbreng van eiser tot een andere afloop had kunnen leiden als hij voorafgaand aan het uitreiken van de utb zijn zienswijze kenbaar had kunnen maken, geen beantwoording.
Schuldenaarschap
8. Op grond van artikel 202, derde lid 3 tweede gedachtestreepje, van het CDW zijn schuldenaren de personen die aan het onregelmatig binnenbrengen van goederen hebben deelgenomen, terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat zulks op onregelmatige wijze geschiedde.
9. Verweerder merkt eiser op grond van voornoemde bepaling aan als schuldenaar. Hij stelt daartoe dat eiser als bestuurder van [A BEDRIJF] B.V. met [C] , de Chinese verkoper van de knoflook, afspraken heeft gemaakt over het laden van meer knoflook dan in de documenten stond vermeld en heeft daartoe gewezen op e-mailverkeer van 24 mei 2002, 28 mei 2002 en 2 juli 2002 tussen eiser en [C] . In het vonnis van 1 februari 2011 heeft de meervoudige strafkamer van rechtbank Alkmaar eiser ter zake van feit 2 primair veroordeeld voor onder meer het feitelijke leiding geven aan – kort gezegd – het doen van onjuiste aangiften door [A BEDRIJF] B.V. omdat er telkens onjuiste hoeveelheden knoflook in de aangiften werden vermeld. Daaruit volgt eveneens dat eiser wetenschap had dat bij de onderhavige zendingen meer knoflook in de containers was geladen dan was aangegeven, aldus verweerder.
10. Eiser betwist dat hij als douaneschuldenaar kan worden aangemerkt. Hij stelt dat hij ten aanzien van de specifieke in de utb genoemde aangiften niet de wetenschap had dat er meer knoflook werd ingevoerd dan op de documenten was vermeld. De onderhavige utb ziet op vier containers die zijn gelost bij [D BEDRIJF] B.V., terwijl de bewezenverklaring van feit 2 primair geen betrekking heeft op de onderhavige containers en ziet op aangiften die zijn gelost bij [E BEDRIJF] B.V. (hierna: [E BEDRIJF] ). De e-mails uit 2002 kunnen niet dienen ter onderbouwing van de stelling dat eiser in 2004 wist of redelijkerwijze had moeten weten dat er knoflook op onregelmatige wijze werd binnengebracht.
11. De rechtbank stelt voorop dat op verweerder de last rust te bewijzen dat eiser ter zake van het op onregelmatige wijze binnenbrengen van de extra ladingen knoflook in de onderhavige vier containers terecht als schuldenaar is aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet in zijn bewijslast is geslaagd en overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank is, gelet op het tijdsverloop van meer dan twee jaren, met eiser van oordeel dat uit de door verweerder genoemde e-mails uit 2002 niets kan worden afgeleid over eisers wetenschap ten aanzien van de extra ladingen knoflook die op 21 juli 2004 en 10 augustus 2004 op onregelmatige wijze in het vrije verkeer zijn gebracht. De in de strafzaak door de rechtbank Alkmaar tot het bewijs van feit 2 primair gebezigde verklaring die eiser ter terechtzitting van die rechtbank heeft afgelegd ziet op ‘deze aangiften’, hetgeen niet anders kan worden begrepen als de aangiften die in de bewezenverklaring van feit 2 primair zijn genoemd. De bewezenverklaring van feit 2 primair heeft echter geen betrekking op de onderhavige aangiften. De rechtbank wijst in dit verband voorts op de verklaringen die [D] en [E] , medewerkers van [A BEDRIJF] B.V., ten overstaan van opsporingsambtenaren van de FIOD-ECD hebben afgelegd. Blijkens die verklaringen had eiser met [F] van [E BEDRIJF] de afspraak gemaakt om de extra lading knoflook bij [E BEDRIJF] te lossen en apart te zetten. [E BEDRIJF] kreeg daarvoor betaald. Uit niets blijkt dat de onderhavige containers bij [E BEDRIJF] zijn gelost of dat [E BEDRIJF] op enige andere wijze bij onderhavige zendingen betrokken was. De rechtbank acht daarom niet aannemelijk dat eiser wist of redelijkerwijze had moeten weten dat de in samenwerking met [E BEDRIJF] toegepaste werkwijze ook bij de onderhavige zendingen werd toegepast. Bij de stukken bevinden zich ook nog e-mails tussen eiser en [C] van 14 juni 2004 en 4 juli 2004 over 27 ton respectievelijk 2.688 cartons (zijnde 26.880 kilo) knoflook in de containers en 22 ton op de documenten, maar de rechtbank kan niet vaststellen dat dit mailverkeer betrekking heeft op één of meer van de onderhavige containers. In die tijd werden er immers meerdere containers met knoflook uit China ingevoerd en blijkens de verklaring van [D] was het staande praktijk om op papier 22 ton te laden, terwijl de extra lading varieerde tussen de drie en de vijf ton. Dat zich ook in elk van de onderhavige vier containers ongeveer vijf ton meer knoflook bevond dan op de bescheiden was vermeld, is derhalve niet zo uitzonderlijk dat dit de conclusie rechtvaardigt dat het niet anders kan dan dat de twee hiervoor genoemde e-mails van 14 juni 2004 en 4 juli 2004 betrekking hebben op de onderhavige zendingen met extra lading die op 21 juli 2004 en 10 augustus 2004 in het vrij verkeer zijn gebracht. De rechtbank benadrukt in dat verband nogmaals dat de door [D] omschreven staande praktijk werd toegepast in samenwerking met [E BEDRIJF] , terwijl niet kan worden vastgesteld dat [E BEDRIJF] enige betrokkenheid heeft gehad bij de onderhavige zendingen, zodat ook daarom geen verband tussen die e-mails en de onderhavige containers kan worden gelegd.
12. Gelet op het vorenoverwogene is eiser ten onrechte als schuldenaar aangemerkt en kan de aan hem uitgereikte utb niet in stand blijven.
Vergoeding van immateriële schade
13. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding kunnen geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
14. Tussen partijen is niet in geschil dat de redelijke termijn is aangevangen op 7 oktober 2005 en eindigt met de datum van de uitspraak van de rechtbank. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat bij het bepalen van de overschrijding een periode van één maand en enkele dagen buiten beschouwing moet blijven in verband met het uitstel dat eiseres heeft verzocht.
15. Naar aanleiding van het standpunt van verweerder dat de overschrijding van de redelijke termijn een periode van één maand en enkele dagen buiten beschouwing moet blijven, overweegt de rechtbank dat het haar bij gebrek aan enige specificatie niet duidelijk is welke periode verweerder bedoelt. Voor het geval verweerder bedoelt op het feit dat hij eiser bij brief van 21 maart 2012 in de gelegenheid heeft gesteld het bezwaarschrift vόόr 29 april 2012 van een nadere motivering te voorzien, terwijl die nadere motivering bij brief van 25 mei 2012 is ingediend, overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op de omvang van het door de FIOD verrichte onderzoek en de verknochtheid van deze zaak met zowel de strafzaak als de andere fiscale zaken betreffende eiser en de fiscale zaak betreffende [A BEDRIJF] B.V., is de rechtbank van oordeel dat deze periode van 26 dagen niet buiten beschouwing moet blijven bij het vaststellen van de mate van overschrijding van de redelijke termijn.
16. Gelet op het onder 14 overwogene is de redelijke termijn aangevangen op
7 oktober 2005. De rechtbank doet uitspraak op 22 oktober 2018. Dit is een tijdsverloop van (afgerond) 13 jaren en 1 maand (157 maanden). De redelijke termijn is derhalve met 11 jaren en 1 maand (133 maanden) overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 11.500. Van dit tijdsverloop dient een periode vanaf de datum van de uitspraak op bezwaar van 5 augustus 2015 tot de datum van de uitspraak van de rechtbank van 22 oktober 2018, derhalve een tijdsverloop van afgerond 39 maanden, te worden toegerekend aan de beroepsfase. Een tijdsverloop van afgerond (157 – 39 =) 118 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient een periode van (118 – 6 =) 112 maanden aan verweerder te worden toegerekend en een periode van (39 – 18 =) 21 maanden aan de Minister. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding van € 11.500 een bedrag van € 9.684 (112/133 deel van
€ 11.500) te vergoeden en de Minister € 1.816 (21/133 deel van € 11.500).
17. Verweerder stelt zich op het standpunt dat nu de in totaal zes utb’s die aan eiser zijn opgelegd betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex, er geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om een hoger bedrag aan vergoeding van immateriële schade toe te kennen. Eiser stelt zich op het standpunt dat de matiging niet zo ver moet gaan dat er voor alle zes zaken samen één keer een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend. Hij stelt zich op het standpunt dat hij voor de zaken met de nummers HAA 15/4065 en HAA 15/4067 tot en met HAA 15/4069 (door eiser aangeduid als de oorsprongszaken) recht heeft op vergoeding van immateriële schade en dat hij daarnaast voor de zaken met de nummers HAA 15/4066 en HAA 14/4070 (door eiser aangeduid als de overbeladingszaken) afzonderlijk recht heeft op vergoeding van immateriële schade.
18. De rechtbank is van oordeel dat de zes zaken van eiser die zowel in bezwaar als in beroep gezamenlijk zijn behandeld in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Alle zaken vloeien immers voort uit hetzelfde FIOD-onderzoek naar het niet-betalen van een aanvullend douanerecht dat verschuldigd is over knoflook met land van oorsprong China. Daarom wordt voor deze zes zaken samen éénmaal een vergoeding van immateriële schade toekend. De rechtbank ziet in het feit dat de zes zaken van eiser in bezwaar en beroep gezamenlijk zijn behandeld met de zaak van [A BEDRIJF] B.V. geen reden om tot verdere matiging over te gaan. Dat betekent dat verweerder per zaak € 1.614 (1/6 deel van
€ 9.684) en de Minister per zaak € 302,66 (1/6 deel van € 1.816) dient te vergoeden.
19. Gelet op het onder 12 overwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.250 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1 te vermenigvuldigen met factor 1,5 wegens vier of meer samenhangende zaken). De rechtbank merkt de onderhavige zaak en de zaken met de nummers HAA 15/3998 en HAA 15/4065 tot en met HAA 15/4069 aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit en zal daarom bepalen dat in elke zaak 1/7 deel van dit bedrag wordt vergoed, hetgeen om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid wordt afgerond op € 321,42.