Rechtbank Noord-Holland, 22-10-2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:8968, AWB - 15 _ 4066
Rechtbank Noord-Holland, 22-10-2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:8968, AWB - 15 _ 4066
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 22 oktober 2018
- Datum publicatie
- 17 april 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2018:8968
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 4066
Inhoudsindicatie
Douane. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat door het optreden van eiser de douaneautoriteiten het bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten dat ter zake deze aangiften verschuldigd is onjuist hebben vastgesteld op basis van verkeerde gegevens. Eiser is ten onrechte als schuldenaar aangemerkt. Vergoeding van immateriële schade.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer: HAA 15/4066
(gemachtigde: mr. M.M. Mokveld),
enerzijds en
en
anderzijds.
Procesverloop
Verweerder heeft met dagtekening 8 augustus 2005 aan eiser een uitnodiging tot betaling (hierna: utb)uitgereikt ten bedrage van € 198.469,41 aan douanerechten op landbouwproducten.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar afgewezen en de utb gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2018 te Haarlem. Deze zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken van eiser met de nummers HAA 15/4065, HAA 15/4067 tot en met HAA 15/4070 en met de zaak met het nummer HAA 15/3998 van [A BEDRIJF] B.V., van welke B.V. eiser de bestuurder is.
Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen, vergezeld van mr. [A] en
mr. [B] , kantoorgenoten van gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Roozeboom en E. Vinkenborg.
Overwegingen
Feiten
1. Op 4 mei 2004 heeft [B BEDRIJF] B.V. (hierna: [B BEDRIJF] ) ten behoeve van de fiscale eenheid [C BEDRIJF] B.V., [A BEDRIJF] B.V. en [X] aangifte (aangiftenummer eindigend op 2948) gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van 26.000 kilo ‘verse eetbare olifantenlook (Allium Ampeloprasum)’ met vermelding van China als land van oorsprong onder Taric-code 0703 90 00 90 (D/345). De aangegeven douanewaarde bedraagt € 11.913 en daarover is 6,9% douanerecht voldaan op aangifte.
2. Op 19 juli 2004 heeft [B BEDRIJF] ten behoeve van de fiscale eenheid [C BEDRIJF] B.V., [A BEDRIJF] B.V. en [X] aangifte (aangiftenummer eindigend op 5024) gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van 26.000 kilo ‘verse eetbare olifantenlook (Allium Ampeloprasum)’ met vermelding China als land van oorsprong onder Taric-code 0703 90 00 90 (D/353). De aangegeven douanewaarde bedraagt € 10.916 en daarover is 6,9% douanerecht voldaan op aangifte.
3. Op 28 september 2004 heeft [B BEDRIJF] ten behoeve van de fiscale eenheid [C BEDRIJF] B.V., [A BEDRIJF] B.V. en [X] aangifte (aangiftenummer eindigend op 6813) gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van 79.500 kilo verse knoflook met vermelding van India als het land van oorsprong onder GN-code 0703 20 00 (D/69 a + b). De aangegeven douanewaarde bedraagt € 28.804 en daarover is 9,6 % douanerecht voldaan op aangifte.
4. Op 14 oktober 2004 heeft [B BEDRIJF] ten behoeve van de fiscale eenheid [C BEDRIJF] B.V., [A BEDRIJF] B.V. en [X] aangifte (aangiftenummer eindigend op 7185) gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van 26.500 kilo verse knoflook met vermelding van India als het land van oorsprong onder GN-code 0703 20 00 (D/68 a + b). De aangegeven douanewaarde bedraagt € 9.664 en daarover is 9,6% douanerecht voldaan op aangifte.
5. Naar aanleiding van een onderzoek door de FIOD heeft verweerder de utb uitgereikt aan eiser.
Ten aanzien van de aangiften van 4 mei 2004 en 19 juli 2004 heeft verweerder nagevorderd omdat had moeten worden aangegeven onder GN-code 0703 20 00 (9,6% + aanvullende heffing van € 120 per 100 kg), en omdat er 28.000 kilo respectievelijk 28.500 kilo is ingevoerd en de douanewaarde waarover moet worden geheven € 25.786 respectievelijk
€ 26.762 bedraagt (AH/32). De navordering ter zake van deze aangiften bedraagt in totaal
€ 71.269,41.
Ten aanzien van de aangiften van 28 september 2004 en 14 oktober 2004 heeft verweerder nagevorderd omdat het land van oorsprong China is en niet India zoals aangegeven. Voor deze aangiften is de aanvullende heffing van € 120 per 100 kilo nagevorderd (AH/30). De navordering ter zake van deze aangiften bedraagt in totaal € 127.200.
Geschil 6.In geschil is of ten aanzien de aangiften eindigend op 2948 en 5024 het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging (hierna ook: het verdedigingsbeginsel) is geschonden, of eiser wat betreft de aangiften eindigend op 2948 en 5024 terecht als douaneschuldenaar is aangemerkt alsmede tot welk bedrag eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Beoordeling van het geschil
Schuldenaarschap ter zake van de aangiften eindigend op 2948 en 5024
7. Op grond van artikel 201, derde lid, van het CDW kunnen, wanneer een douaneaangifte voor onder andere het brengen in het vrije verkeer is opgesteld op basis van gegevens die ertoe leiden dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet worden geheven, de personen die deze voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, terwijl zij wisten of redelijkerwijs hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, overeenkomstig de geldende nationale bepalingen eveneens als schuldenaar worden beschouwd.
8. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) heeft in zijn arrest van 19 oktober 2017, zaak C-522/16, voor zover van belang, onder meer overwogen:
“48 Hieruit volgt dat artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het douanewetboek beoogt de invordering van de douaneschuld te vereenvoudigen door de kring van personen die als schuldenaar hiervan kunnen worden aangemerkt te vergroten.
49 Daartoe breidt deze bepaling het begrip “schuldenaar” in de zin van dit artikel uit tot andere personen dan de aangever, door wier optreden de douaneautoriteiten het bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten onjuist hebben vastgesteld op basis van verkeerde gegevens.
50 Derhalve zou in omstandigheden waarin vaststaat dat personen een structuur van vennootschappen en handelstransacties hebben opgezet om de realiteit van de betrokken handelingen voor de douaneautoriteiten te verhullen, een uitlegging van artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het douanewetboek in die zin dat krachtens bovenbedoelde bepaling enkel de personen die de voor het opstellen van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt als schuldenaar van de douaneschuld kunnen worden beschouwd, ingaan tegen de doelstelling die met deze bepaling wordt nagestreefd.”
9. Verweerder merkt eiser op grond van voornoemde bepaling ter zake van de aangiften van 4 mei 2004 (eindigend op 2948) en 19 juli 2004 (eindigend op 5024) aan als schuldenaar. Hij stelt daartoe dat eiser als directeur van [A BEDRIJF] B.V. nauw en bewust betrokken is geweest bij het opzetten van een structuur van handelstransacties waardoor douaneaangiften konden worden opgesteld op basis van gegevens die tot gevolg hebben dat de wettelijk verschuldigde rechten voor de goederen waarop deze aangiften betrekking hebben, niet worden geheven.
10. Eiser betwist dat hij voor deze aangiften als schuldenaar kan worden aangemerkt. Voor het aannemen van schuldenaarschap op grond van artikel 201, derde lid, van het CDW dient per aangifte te worden voldaan aan het objectieve criterium (eiser heeft direct of indirect de voor de aangifte benodigde gegevens versterkt) en het subjectieve criterium (eiser wist of had redelijkerwijze moeten weten dat die gegevens onjuist waren). Met het enkele verwijzen naar een werkwijze binnen een rechtspersoon heeft verweerder niet aan zijn bewijslast voldaan.
11. De rechtbank stelt voorop dat op verweerder de last rust te bewijzen dat eiser terecht als schuldenaar is aangemerkt. Niet in geschil is dat eiser niet zelf de gegevens heeft verstrekt op basis waarvan de op 4 mei 2004 en 19 juli 2004 gedane aangiften voor het brengen in het vrije verkeer zijn opgesteld. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat door het optreden van eiser de douaneautoriteiten het bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten dat ter zake deze aangiften verschuldigd is onjuist hebben vastgesteld op basis van verkeerde gegevens. Uit het onderzoek van de FIOD-ECD en de verklaringen die eiser blijkens het vonnis van de meervoudige strafkamer van rechtbank Alkmaar van 1 februari 2011 ter terechtzitting heeft afgelegd, werd hetzij knoflook met land van oorsprong China aangegeven met een ander land van oorsprong om de aanvullende heffing van € 120 per 100 kilo te ontwijken, hetzij op de bij de aangifte overgelegde bescheiden een lagere hoeveelheid knoflook met land van oorsprong China vermeld dan daadwerkelijk werd ingevoerd. Voor de onderhavige twee aangiften is onder meer nagevorderd omdat er 2.000 respectievelijk 2.500 kg knoflook meer zou zijn ingevoerd dan op de bij de aangiften overgelegde bescheiden was vermeld. [C] en [D] , medewerkers van [A BEDRIJF] B.V., hebben ten overstaan van opsporingsambtenaren van de FIOD-ECD over de zendingen met extra knoflook verklaard dat eiser met [E] van [D BEDRIJF] B.V. (hierna: [D BEDRIJF] ) de afspraak had gemaakt om de extra lading knoflook bij [D BEDRIJF] te lossen en apart te zetten. [D BEDRIJF] kreeg daarvoor betaald. De onderhavige containers zijn echter niet gelost bij [D BEDRIJF] , maar bij [E BEDRIJF] B.V (hierna: [E BEDRIJF] ). Dat er met [E BEDRIJF] geen afspraken zijn gemaakt vergelijkbaar aan die met [D BEDRIJF] blijkt uit het feit dat [E BEDRIJF] juist melding maakt van de daadwerkelijke hoeveelheid geloste lading op de intake-rapporten. Bovendien was het blijkens de verklaring van [C] staande praktijk om op papier 22 ton knoflook te laden, terwijl de extra lading varieerde tussen de drie en de vijf ton. In de bij de onderhavige aangiften overgelegde bescheiden werd echter melding gemaakt van een lading van 26 ton knoflook en volgens verweerder zou de bijpak 2 respectievelijk 2,5 ton zijn. Gelet op deze verschillen acht de rechtbank niet aannemelijk dat de onderhavige zendingen in het kader van de opgezette structuur van handelstransacties hebben plaatsgevonden. Dat het aangeven van een onjuiste GN-code en het aangeven van een onjuiste douanewaarde deel zouden uitmaken van de opgezette structuur is al helemaal niet aannemelijk geworden. Nu met betrekking tot de aangiften van 4 mei 2004 en 19 juli 2004 ook overigens niet aannemelijk is geworden dat door het optreden van eiser verkeerde gegevens inzake de hoeveelheid, de GN-code en de douanewaarde zijn verstrekt, waardoor de douaneautoriteiten het bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten dat ter zake van deze aangiften verschuldigd is onjuist hebben vastgesteld, is eiser ten aanzien van deze aangiften ten onrechte als schuldenaar aangemerkt. Het gelijk is derhalve aan eiser.
12. Nu de utb ten aanzien van de aangiften van 4 mei 2004 en 19 juli 2004 niet in stand kan blijven, heeft eiser geen belang meer bij de beoordeling van zijn grief dat ten aanzien van die aangiften het verdedigingsbeginsel is geschonden, omdat hij daardoor niet in een fiscaal gunstiger positie kan komen.
Vergoeding van immateriële schade
13. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding kunnen geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
14. Tussen partijen is niet in geschil dat de redelijke termijn is aangevangen op 7 oktober 2005 en eindigt met de datum van de uitspraak van de rechtbank. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat bij het bepalen van de overschrijding een periode van één maand en enkele dagen buiten beschouwing moet blijven in verband met het uitstel dat eiser heeft verzocht.
15. Naar aanleiding van het standpunt van verweerder dat de overschrijding van de redelijke termijn een periode van één maand en enkele dagen buiten beschouwing moet blijven, overweegt de rechtbank dat het haar bij gebrek aan enige specificatie niet duidelijk is welke periode verweerder bedoelt. Voor het geval verweerder doelt op het feit dat hij eiser bij brief van 21 maart 2012 in de gelegenheid heeft gesteld het bezwaarschrift vόόr 29 april 2012 van een nadere motivering te voorzien, terwijl die nadere motivering bij brief van 25 mei 2012 is ingediend, overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op de omvang van het door de FIOD verrichte onderzoek en de verknochtheid van deze zaak met zowel de strafzaak als de andere fiscale zaken betreffende eiser en de fiscale zaak betreffende [A BEDRIJF] B.V., is de rechtbank van oordeel dat deze periode van 26 dagen niet buiten beschouwing moet blijven bij het vaststellen van de mate van overschrijding van de redelijke termijn.
16. Gelet op het onder 14 overwogene is de redelijke termijn aangevangen op 7 oktober 2005. De rechtbank doet uitspraak op 22 oktober 2018. Dit is een tijdsverloop van (afgerond) 13 jaren en 1 maand (157 maanden). De redelijke termijn is derhalve met 11 jaren en 1 maand (133 maanden) overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 11.500. Van dit tijdsverloop dient een periode vanaf de datum van de uitspraak op bezwaar van 5 augustus 2015 tot de datum van de uitspraak van de rechtbank van 22 oktober 2018, derhalve een tijdsverloop van afgerond 39 maanden, te worden toegerekend aan de beroepsfase. Een tijdsverloop van afgerond (157 – 39 =) 118 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient een periode van (118 – 6 =) 112 maanden aan verweerder te worden toegerekend en een periode van (39 – 18 =) 21 maanden aan de Minister. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding van € 11.500 een bedrag van € 9.684 (112/133 deel van
€ 11.500) te vergoeden en de Minister € 1.816 (21/133 deel van € 11.500).
17. Verweerder stelt zich op het standpunt dat nu de in totaal zes utb’s die aan eiser zijn opgelegd betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex, er geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om een hoger bedrag aan vergoeding van immateriële schade toe te kennen. Eiser stelt zich op het standpunt dat de matiging niet zo ver moet gaan dat er voor alle zes zaken samen één keer een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend. Hij stelt zich op het standpunt dat hij voor de zaken met de nummers HAA 15/4065 en HAA 15/4067 tot en met HAA 15/4069 (door eiser aangeduid als de oorsprongszaken) recht heeft vergoeding van immateriële schade en dat hij daarnaast voor de zaken met de nummers HAA 15/4066 en HAA 14/4070 (door eiser aangeduid als de overbeladingszaken) afzonderlijk recht heeft op vergoeding van immateriële schade.
18. De rechtbank is van oordeel dat de zes zaken van eiser die zowel in bezwaar als in beroep gezamenlijk zijn behandeld in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Alle zaken vloeien immers voort uit hetzelfde FIOD-onderzoek naar het niet-betalen van een aanvullend douanerecht dat verschuldigd is over knoflook met land van oorsprong China. Daarom wordt voor deze zes zaken samen éénmaal een vergoeding van immateriële schade toekend. De rechtbank ziet in het feit dat de zes zaken van eiser in bezwaar en beroep gezamenlijk zijn behandeld met de zaak van [A BEDRIJF] B.V. geen reden om tot verdere matiging over te gaan. Dat betekent dat verweerder per zaak € 1.614 (1/6 deel van
€ 9.684) en de Minister per zaak € 302,66 (1/6 deel van € 1.816) dient te vergoeden.
19. Gelet op het onder 11 overwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.250 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1 te vermenigvuldigen met factor 1,5 wegens vier of meer samenhangende zaken). De rechtbank merkt de onderhavige zaak en de zaken met de nummers HAA 15/3998, HAA 15/4065 en HAA 15/4067 tot en met HAA 15/4070 aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit en zal daarom bepalen dat in elke zaak 1/7 deel van dit bedrag wordt vergoed, hetgeen om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid wordt afgerond op
€ 321,42.