Rechtbank Noord-Holland, 20-01-2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:942, 14/1119
Rechtbank Noord-Holland, 20-01-2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:942, 14/1119
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 20 januari 2018
- Datum publicatie
- 13 februari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2018:942
- Zaaknummer
- 14/1119
Inhoudsindicatie
Stelling van inspecteur dat niet aan verplichtingen van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is voldaan hoort thuis in een procedure over een informatiebeschikking.
Uitspraak
Bestuursrecht
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer: HAA 14/1119
(gemachtigde: mr. N. van den Hoek),
en
[jw.sys.1.proc_jaar]/[jw.sys.1.proc_vnr]
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 12 december 2012 een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd over het tijdvak 1 april 2008 tot en met 31 december 2008 ten bedrage van € 46.177, alsmede bij beschikking een bedrag van € 5.062 aan heffingsrente in rekening gebracht en bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 13.000.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 februari 2014 het bezwaar tegen de naheffingsaanslag en beide beschikkingen afgewezen.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 13 maart 2014, op dezelfde datum ontvangen door de rechtbank, beroep ingesteld. Het beroepschrift is bij brieven van 11 en 14 april 2014 voorzien van gronden.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft op 8 december 2017 nadere stukken van eiseres ontvangen en deze op 11 december 2017 doorgezonden naar verweerder. Van de op 15 december 2017 ontvangen pleitnota van eiseres is bij brief van 18 december 2017 een kopie aan verweerder gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2017. Namens eiseres zijn haar gemachtigde en mr. V.S. Huygen van Dyck-Jagersma verschenen, vergezeld van [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. F. van Mierlo, mr. J.N.A.H. Renckens, A.F.A. Jonk en P. Abdoelhafiezkhan.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is opgericht op 31 maart 2008. Haar aandelen worden gelijkelijk gehouden door [B] B.V. ( [B] BV) en [C] B.V. ( [C] BV).
[B] BV is bestuurder van eiseres. [A] is 100%-aandeelhouder van [B] BV en [D] is 100%-aandeelhouder van [C] BV.
2. Eiseres exploiteert een schoonmaakbedrijf en leent daarnaast personeel uit aan andere bedrijven in de schoonmaakbranche.
3. Op 28 maart 2011 is verweerder gestart met een boekenonderzoek bij eiseres, waarbij de juistheid van onder meer de aangiften loonheffingen over de periode 1 april 2008 tot en met 31 december 2008 is onderzocht. Van de bevindingen is een rapport opgesteld met dagtekening 24 oktober 2012. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder onder meer de thans in geschil zijnde naheffingsaanslag en beschikkingen opgelegd.
Geschil 4. Met betrekking tot de naheffingsaanslag is in geschil of eiseres loonheffingen heeft ingehouden en afgedragen over het volledige bedrag van de door haar in de periode 1 april 2008 tot en met 31 december 2008 uitbetaalde lonen. Verweerder heeft het standpunt dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, ter zitting laten vallen. Voorts is in geschil of eiseres zich met succes heeft beroepen op het vertrouwensbeginsel. Indien naheffing terecht heeft plaatsgevonden, is de berekening van de nageheven loonheffingen in geschil. Ook de vergrijpboete is in geschil. Voorts heeft eiseres verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke (beslis)termijn.
Beoordeling van het geschil
Gedingstukken
5. Op grond van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient verweerder de rechtbank de op de zaak betrekking hebbende stukken toe te zenden. Verweerder heeft niet alle aangiften loonheffingen over de thans in geschil zijnde periode overgelegd en evenmin de facturen van eiseres en de urenkaarten van eiseres. Verweerder heeft daarmee voormelde wetsbepaling geschonden. Nu echter niet gebleken is dat eiseres door deze schending in haar belangen is geschaad, ziet de rechtbank geen aanleiding daaraan gevolgen te verbinden (vergelijk artikel 8:31 van de Awb).
Terechte naheffing?
6. Nu niet langer in geschil is dat van omkering en verzwaring van de bewijslast geen sprake kan zijn, komt het aan op de vraag of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij terecht en tot het juiste bedrag bij eiseres heeft nageheven. De door verweerder gegeven onderbouwing valt in een aantal onderdelen uiteen. In de eerste plaats betoogt verweerder dat de aantallen uren die zijn vermeld op de door eiseres opgestelde facturen aan haar opdrachtgevers niet overeenkomen met de aantallen uren die volgens de administratie van eiseres door haar zijn verloond. Het verschil aan uren is volgens verweerder ten onrechte buiten de loonheffing gebleven. Eiseres betwist de door verweerder bedoelde verschillen in urenaantallen niet. Wel bestrijdt eiseres de door verweerder daaraan verbonden conclusie. Eiseres stelt dat die uren niet daadwerkelijk door haar werknemers zijn gewerkt maar dat die uren haar ‘winsturen’ zijn. Dit wil zeggen dat eiseres mede winst behaalt doordat zij aan haar opdrachtgevers meer uren in rekening brengt dan de tijd die daadwerkelijk gemoeid is met de betreffende schoonmaakwerkzaamheden. Gelet op deze betwisting is het aan verweerder om nader bewijs van zijn stelling te leveren. Hiertoe is onvoldoende zijn stelling dat opdrachtgever [E] zelf bijhield hoeveel uren werknemers van eiseres bij hem aan het werk waren, gelet op de verklaring van eiseres ter zitting over de gang van zaken op dit punt. Zo heeft eiseres onder meer verklaard dat de door eiseres opgestelde urenoverzichten met daarin de ‘winsturen’ door sommige rayonleiders werden geaccordeerd en door anderen gewoon blind werden getekend. Verweerder heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de aantallen gewerkte uren op één lijn gesteld moeten worden met de aantallen gefactureerde uren.
7. Verweerder betoogt voorts dat het door de wijze waarop eiseres haar administratie voert, niet mogelijk is om vast te stellen welke uren door een werknemer zijn gewerkt, dat aan de hand van de urenadministratie van eiseres niet kan worden bepaald of alle uren zijn verloond en dat bovendien door de afwezigheid van een goede kasadministratie niet kan worden vastgesteld of en welke uren zijn uitbetaald. De rechtbank overweegt dat verweerder hiermee feitelijk betoogt dat eiseres niet heeft voldaan aan haar verplichtingen van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Dit betoog hoort echter thuis in een procedure over een informatiebeschikking. Anders dan verweerder kennelijk voorstaat, kan zijn betoog op zichzelf genomen niet tot de conclusie leiden dat eiseres te weinig loon heeft aangegeven.
8. Verweerder stelt daarnaast dat eiseres in de aangiften loonheffingen uren op naam van [A] heeft meegenomen, maar dat hij volgens de urenlijsten in 2008 ziek was. Eiseres heeft hierover naar voren gebracht dat [A] ondanks zijn ziekte wel heeft gewerkt. De rechtbank is van oordeel dat de voornoemde stelling van verweerder op zichzelf door de weerspreking van eiseres evenmin kan leiden tot de conclusie dat eiseres te weinig loon heeft aangegeven.
Slotsom
9. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat hij terecht bij eiseres heeft nageheven. Dit betekent dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Gelet hierop moeten ook de heffingsrentebeschikking en de boetebeschikking worden vernietigd.
Verzoek vergoeding van immateriële schade
10. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om een schadevergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in de jurisprudentie van de Hoge Raad (zie het arrest van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het (gemotiveerde) bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
11. Het bezwaarschrift is ingekomen bij verweerder op 18 januari 2013. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 3 februari 2014. Op 22 januari 2018 wordt uitspraak gedaan door de rechtbank. Er is dus sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van in totaal drie jaar en enkele dagen (37 maanden naar boven afgerond). Uitgaande van een vergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding en met afronding naar boven heeft eiseres recht op een bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 3.500 (zeven maal € 500).
Bij de toerekening van de termijnoverschrijding dient uitgegaan te worden van een redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar van zes maanden en voor de behandeling van het beroep van achttien maanden. Van de totale overschrijding van 37 maanden dient daarom een periode van – naar boven afgerond – zeven maanden aan verweerder te worden toegerekend en een periode van 30 maanden aan de Staat. Daarom dient verweerder 7/37e deel van de schadevergoeding te betalen (€ 662) en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) 30/37e deel (€ 2.838).
Proceskosten
12. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Nu niet is gebleken dat reeds tijdens de bezwaarfase is verzocht om vergoeding van kosten van bezwaar, bestaat geen aanleiding voor een dergelijke vergoeding. Het verzoek van eiseres om wettelijke rente toe te kennen bij niet-tijdige voldoening van de proceskostenvergoeding wijst de rechtbank af omdat geen wettelijke grondslag voor toekenning bestaat.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag, de heffingsrentebeschikking en de boetebeschikking;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 328 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 662;
- veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 2.838.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.K.A. Efstratiades, voorzitter, mr. M.M. Verberne en mr. T.N. van Rijn, leden, in aanwezigheid van mr. E.G. van der Laan, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: