Home

Rechtbank Noord-Holland, 17-10-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:10070, AWB - 18 _ 2240

Rechtbank Noord-Holland, 17-10-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:10070, AWB - 18 _ 2240

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
17 oktober 2019
Datum publicatie
20 februari 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2019:10070
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2240
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025]

Inhoudsindicatie

Een buitenlands belastingplichtige erflaatster bezat een aanmerkelijk belang in een Nederlandse BV hetgeen bij verweerder bekend was. In de aangifte ib wordt vermeld dat erflaatster is overleden en er wordt geen voordeel uit fictieve vervreemding in aanmerking genomen. Er wordt geen beroep gedaan op een faciliteit dan wel vrijstelling. Onder deze omstandigheden had verweerder redelijkerwijs moeten twijfelen aan de juistheid van de in de aangifte opgenomen gegevens. Verweerder heeft een ambtelijk verzuim begaan en er is geen sprake van een nieuw feit. Beroep gegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 18/2240

(gemachtigde: mr. F.T.M. Deurvorst en mr. M.E. van Zelst),

en

Procesverloop

Verweerder heeft ten name van [X] voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.480, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 2.896.867 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.662.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

Eisers hebben daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2019 te Haarlem.

Namens eisers zijn hun gemachtigden mr. F.T.M. Deurvorst en mr. M.E. van Zelst verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Nagel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.M. Broekhuijsen, mr. A.M.T. Wezel, J.P.M. Bergmann en Th.J.W. van Doorn.

Overwegingen

Feiten

1. [X] (hierna: erflaatster) was 100% aandeelhoudster van [A] B.V., voorheen [B] B.V. geheten. De verkrijgingsprijs van de aandelen bedroeg € 15.890. Op 1 februari 2000 is erflaatster geëmigreerd naar de Verenigde Staten. Er is geen conserverende aanslag opgelegd noch is er afgerekend over de waardestijging van de aandelen tot emigratiedatum.

2. Op 16 december 2012 is erflaatster overleden. Haar beide zonen, [C] en [D] (hierna: eisers), ontvingen elk 50% van de aandelen in [A] B.V.

3. Op 25 februari 2013 is ten name van erflaatster aangifte ib/pvv 2012 gedaan. Er zijn geen vervreemdingsvoordelen aangegeven. In de aangifte was geen overlijdensdatum opgenomen. De aangifte is ‘uitgeworpen’ en de overlijdensdatum is gemuteerd. Vervolgens is de aanslag ib/pvv 2012 handmatig conform de aangifte opgelegd op 30 december 2014 waarbij een belastbaar inkomen uit werk woning van € 7.480 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.662 in aanmerking is genomen. In een tot de gedingstukken behorend verslag van de aanslagregeling 2012 van de erven [XX] , is - voor zover hier van belang - het volgende opgenomen:

“1 De uitworpredenen + de (niet) ondernomen acties

(…) Geeft aan niet premieplichtig, volgens RIS (E101) wel verzekerd.

Er is een tegenwoordige arbeid verricht. Het betreffen allemaal pensioenen. Is sociaal verzekerd in het woonland, zijnde Amerika.

(…) Belastingplichtige geeft minder box3 vermogen (i.v.m. onroerend goed) aan dan het vastgesteld vermogen vorig jaar

Fiscaal belang € 858. Belastingplichtige is overleden en gering fiscaal belang. Niet nader onderzocht.

2. Overige beoordeelde onderdelen aangifte.

Te behandelen inconsistenties

Overlijdensdatum belastingplichtige moet gelijk zijn aan overlijdensdatum uit BVR

Overlijdensdatum aangifte was niet ingevuld

Overlijdensdatum BVR 16-12-2012”

4. De voormalig adviseur van eisers heeft bij brief van 18 april 2016 verzocht om de verkrijgingsprijs voor de erven van de aandelen [A] B.V. per 16 december 2012 vast te stellen op € 2.912.757.

5. De voormalig adviseur heeft bij brief van 17 augustus 2016 verzocht om met toepassing van artikel 4.17a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) de overgang van de aandelen krachtens erfrecht niet aan te merken als een vervreemding.

6. Verweerder heeft de voormalig adviseur meerdere malen verzocht om te onderbouwen op welke wijze wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 4.17a van de Wet IB. Nadat verweerder daarop geen reactie ontving, heeft verweerder een navorderingsaanslag opgelegd naar een berekende winst uit aanmerkelijk belang van € 2.896.867 (overdrachtsprijs € 2.912.757 minus verkrijgingsprijs € 15.890).

Geschil

7. In geschil is of:

-

er sprake is van een nieuw feit en verweerder op grond daarvan een navorderingsaanslag kon opleggen;

-

de heffing over de fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang op grond van het belastingverdrag Nederland-Verenigde Staten van 18 december 1992 (hierna: het Verdrag) aan Nederland is toegewezen;

- de hoogte van de navorderingsaanslag correct is vastgesteld.

8. Eisers stellen primair dat er geen sprake is van een nieuw feit, waardoor verweerder

onterecht heeft nagevorderd. Subsidiair stellen eisers dat het overlijden van erflaatster niet tot een vervreemding in de zin van artikel 14 van het Verdrag leidt. Meer subsidiair stellen eisers zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag voor een te hoog bedrag is opgelegd omdat de oorspronkelijke verkrijgingsprijs onjuist is vastgesteld. Eisers concluderen tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.480 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.662.

9. Verweerder stelt dat er sprake is van een nieuw feit, dat de fictieve vervreemding van de aandelen als gevolg van het overlijden van erflaatster is toegewezen aan Nederland en dat de verkrijgingsprijs tot een juist bedrag is vastgesteld. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat kwade trouw niet ten grondslag wordt gelegd aan de navorderingsaanslag. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

10. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Nieuw feit/ambtelijk verzuim

11. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder niet over een nieuw feit beschikte ten tijde van de navorderingsaanslag omdat hij de aanslag ib/pvv 2012 zonder nader onderzoek van de aangifte heeft opgelegd. De omstandigheid dat in de aangifte was opgenomen dat erflaatster was overleden en 100% van de aandelen in [A] B.V. bezat, welke blijkens een bijlage bij de aangifte een waarde hadden van € 1.105.875, had reden voor verweerder moeten zijn om nader onderzoek in te stellen. Temeer nu verweerder zich thans op het standpunt stelt dat de heffing niet aan de Verenigde Staten maar aan Nederland is toegewezen op basis van het belastingverdrag. Daarnaast hebben eisers vanaf 2012 in hun eigen aangiften ib/pvv opgenomen dat zij allebei 50% van de aandelen in [A] B.V. bezaten. Dit alles bij elkaar had verweerder op zijn minst genomen moeten nopen om nader onderzoek in te stellen.

12. Verweerder stelt dat er geen sprake is van een ambtelijk verzuim. In beginsel mocht verweerder uitgaan van de juistheid van de aangifte. De mogelijkheid bestond namelijk dat de heffing aan de Verenigde Staten was toegewezen. De omstandigheden dat erflaatster overleed en een aanmerkelijk belang bezat, verplichtten verweerder niet tot het instellen van een nader onderzoek.

13. Navordering op basis van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr), is mogelijk indien “enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag (…) tot een te laag bedrag is vastgesteld (…) Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is”.

14. Volgens vaste jurisprudentie mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag ib/pvv uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Navordering is evenwel niet mogelijk als de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan. Bij de beoordeling van de vraag of de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan, komt het er in een geval als het onderhavige op aan of die inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03456 en 11/03452, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, HR 22 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en HR 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082).

15. Ter zitting is vastgesteld dat voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslag ib/pvv 2012 verweerder bekend was met het feit dat erflaatster op 16 december 2012 was overleden en dat dit niet in aangifte ib/pvv 2012 was vermeld. Dit vindt ook steun in hetgeen staat vermeld in het hierboven weergegeven verslag van de aanslagregeling. Voorts is in de aangifte van de erflaatster opgenomen dat zij een aanmerkelijk belang had in [A] B.V. Volgens de bijlage bij deze aangifte ib/pvv 2012 was de waarde van dat aanmerkelijk belang per 1 januari 2012 € 290.738 en per 16 december 2012 € 1.105.875.

16. Op grond van dit een en ander had verweerder bij normale zorgvuldige kennisneming van de inhoud van de aangifte aan de juistheid van de in de aangifte opgenomen gegevens moeten twijfelen, namelijk dat ten onrechte geen voordeel uit de fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang in aanmerking was genomen. Vaststond immers dat erflaatster buitenlands belastingplichtige was en een aanmerkelijk belang hield in een Nederlandse vennootschap, zodat op grond van het bepaalde in artikel 7.5, eerste lid, van de Wet IB, belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking had moeten worden genomen ter zake van haar overlijden. In de aangifte is geen beroep gedaan op de voor buitenlandse belastingplichtigen van overeenkomstige toepassing zijnde doorschuiffaciliteit als bedoeld in artikel 4.17a van de Wet IB. Niet kan worden gezegd dat de niet onwaarschijnlijke kans bestond dat er geen verschil was tussen de waarde van de aandelen ten tijde van het overlijden van erflaatster en de (oorspronkelijke) verkrijgingsprijs van de aandelen. Verweerder heeft ook niet gesteld dat die mogelijkheid bestond. Aan het voorgaande doet niet af dat op grond van het bepaalde in artikel 14, eerste lid, van het Verdrag de mogelijkheid bestond (en verweerder in redelijkheid heeft kunnen menen) dat het heffingsrecht over het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang zou zijn toegewezen aan de Verenigde Staten en erflaatster alsdan niet in Nederland belast mocht worden voor dit voordeel. In de aangifte is immers geen aanspraak gemaakt op deze vrijstelling, zodat ook op dit punt verweerder in redelijkheid had moeten twijfelen aan de juistheid van de in de aangifte opgenomen gegevens. Nu verweerder zich op het standpunt stelt dat [A] B.V. een vastgoedlichaam is als bedoeld in onderdeel b van het eerste lid van genoemde verdragsbepaling en verweerder in redelijkheid was gehouden tot nader onderzoek, acht de rechtbank voor de beoordeling niet relevant of verweerder tot deze conclusie had kunnen komen op basis van de bij het vaststellen van de primitieve aanslag beschikbare gegevens. Dit had verweerder bij de normale in acht te nemen zorgvuldigheid nu juist moeten onderzoeken.

17. Gelet op het voorgaande heeft verweerder een ambtelijk verzuim begaan en ontbreekt een nieuw feit. Nu geen sprake is van kwade trouw zijdens eisers dient de navorderingsaanslag te worden vernietigd.

18. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.532 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de navorderingsaanslag;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.532;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, voorzitter, en mr. M.W. Koenis en mr. G.H. de Soeten, leden, in aanwezigheid van mr. B. Schaafsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2019.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel