Rechtbank Noord-Holland, 25-01-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:1014, HAA 18/2716
Rechtbank Noord-Holland, 25-01-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:1014, HAA 18/2716
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 25 januari 2019
- Datum publicatie
- 19 februari 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2019:1014
- Zaaknummer
- HAA 18/2716
Inhoudsindicatie
Beoordeling na verwijzing gerechtshof Amsterdam. Eiser voert specifieke zorgkosten op. Aan een door gemachtigde opgemaakte dieetbevestiging komt onvoldoende bewijskracht toe aangezien er onduidelijkheid bestaat over de ondertekening van de dieetbevestiging. Nadere invulling van de redelijke termijn in het kader van immateriële schadevergoeding na verwijzing door het gerechtshof.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/2716
(gemachtigde: M. Collij),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 4 december 2015 voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.093.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 maart 2016 de aanslag gehandhaafd. Daarnaast heeft verweerder een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van
€ 246.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Bij uitspraak van 30 december 2016 heeft deze rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard (HAA 16/2460).
Bij uitspraak van 23 november 2017 heeft het gerechtshof Amsterdam het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 30 december 2016 vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2019 te Haarlem.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.L.M. Wassenaar-Payens en J. Marsman.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is geboren op [# 1] . Hij is gehuwd met [A] (hierna: de echtgenote), geboren op [# 2] . Eiser lijdt aan COPD en reuma.
2. Eiser heeft aangifte over 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (na persoonsgebonden aftrek) van € 13.975. In deze aangifte heeft eiser een aftrek zorgkosten van € 3.065 vermeld en een giftenaftrek van € 53 toegepast.
3. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag de aftrek zorgkosten en de giftenaftrek geheel gecorrigeerd.
4. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder een aftrek voor kosten van medicijnen van € 75 en een aftrek van € 22 voor contributie voor een kruisvereniging geaccepteerd als specifieke zorgkosten. Nu de totale aftrek van € 95 niet uitkomt boven de wettelijke drempel van € 461, heeft dit niet geleid tot vermindering van het belastbaar inkomen.
Geschil 5. In geschil is de hoogte van de aftrek specifieke zorgkosten, in het bijzonder de dieetkostenaftrek van eiser ter hoogte van € 850 en de aftrek extra uitgaven voor kleding en beddengoed. Voorts is de hoogte van de kostenvergoeding voor bezwaar in geschil. Ter zitting op 11 januari 2019 hebben partijen overeenstemming bereikt over de in aanmerking te nemen vervoerskosten ter hoogte van € 71.
6. Eiser stelt dat hij recht heeft op de door hem geclaimde aftrekposten.
Voorts stelt hij dat ten onrechte geen kostenvergoeding voor het horen in bezwaar is toegekend.
7. Verweerder stelt dat de dieetbevestiging niet rechtsgeldig is en niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 37, vijfde lid, aanhef en onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: URIB). Ten aanzien van de aftrek voor extra uitgaven voor kleding en beddengoed stelt verweerder dat eiser dit baseert op de dieetbevestiging van de longarts terwijl deze kosten zouden voortkomen uit de reuma van eiser. De extra aftrek voor reiskosten leidt er niet toe dat de drempel van € 461 wordt overschreden. Ten aanzien van de kostenvergoeding voor het horen tijdens het bezwaar stelt verweerder dat de aanslag niet is verminderd in bezwaar zodat feitelijk geen recht bestond op een kostenvergoeding. Het toegekende bedrag is derhalve ten onrechte verleend. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
8. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
9. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor de in deze bepaling opgenomen onderdelen a tot en met h. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat hij deze uitgaven heeft gedaan en dat deze uitgaven op hem of zijn echtgenote hebben gedrukt. Om voor aftrek in aanmerking te kunnen komen, moet een direct verband bestaan tussen de uitgaven en de ziekte of invaliditeit.
Dieetbevestiging
10. Ten aanzien van de dieetbevestiging heeft de gemachtigde van eiser ter zitting op 11 januari 2019 verklaard dat hij de dieetbevestiging zelf heeft ingevuld. Eiser heeft deze dieetbevestiging vervolgens aan zijn longarts ter ondertekening aangeboden. Eiser heeft tijdens dezelfde zitting verklaard dat de longarts deze verklaring heeft getekend. Aan alle wettelijke voorwaarden voor aftrek is voldaan, aldus eiser.
11. Verweerder betwist dit. Verweerder wijst op de hierna weergegeven e-mail van
[B] , medisch secretaresse van het [C] van 22 februari 2016. Zij antwoordde op een vraag van verweerder over de dieetbevestiging van eiser als volgt:
“n.a.v. onderstaande mail kan ik u het volgende meedelen.
Bij navraag is het zo dat patiënten verzoeken om een handtekening voor o.a. dieetbevestiging etc.
Vaak gaat het om nog niet ingevulde aanvragen, zo ook in dit geval. Door ons wordt aan patiënt gevraagd welke arts het verzoek voor een dieet heeft aangevraagd, of dit wel degelijk de longarts is!
Op goed vertrouwen geven wij de handtekening.
De heer is onder behandeling bij een van onze longartsen.”
12. Eiser heeft ter zitting op 25 november 2016, blijkens het proces-verbaal van deze rechtbank, het volgende verklaard:
“In het ziekenhuis kwam ik de longarts tegen en ik heb hem om een stempel gevraagd. Hij heeft er zelf een stempel opgezet, aan de balie, het was een blanco formulier.”
13. De rechtbank overweegt dat eiser gelet op de inhoudelijke betwisting van verweerder onvoldoende nadere onderbouwing heeft gegeven van zijn stelling dat de dieetbevestiging voldoet aan de wettelijke vereisten. Immers, zo ontbreekt op de dieetbevestiging de naam van de behandelend arts en is gelet op de verklaring van [B] en de verklaring van eiser zelf op de zitting van 25 november 2016 onzeker of een arts de inhoud van de dieetbevestiging onderschrijft. Dat eiser ter zitting op 11 januari 2019 heeft verklaard dat zijn verklaring van 25 november 2016 onjuist is, doet aan het voorgaande niets af. In het licht van voornoemde verklaringen mocht van eiser worden verwacht dat hij ter onderbouwing van zijn stelling nadere schriftelijke onderbouwing zou leveren. Dat heeft eiser niet gedaan. Gelet op het voorgaande kan aan de dieetbevestiging niet de voor het toekennen van de aftrek noodzakelijke bewijskracht worden toegekend.
Conclusie ten aanzien van de dieetkosten
14. Gelet op het voorgaande heeft eiser niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Verweerder heeft de gevraagde aftrek voor dieetkosten dan ook terecht afgewezen.
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed
15. Eiser heeft € 310 geclaimd als extra kosten van kleding en beddengoed. Ter onderbouwing heeft hij aangevoerd dat hij door reuma regelmatig valt en dat daarbij zijn kleding vernield raakt.
16. Verweerder heeft de aftrek betwist. Verweerder heeft er in dat kader op gewezen dat deze stelling enkel wordt ondersteund door de ondeugdelijke dieetbevestiging waarop staat geschreven: “I.v.m. reuma valt patiënt regelmatig.”
17. De rechtbank overweegt dat eiser geen bewijsstukken heeft overgelegd van de kosten van aanschaf van kleding in 2014. Eiser heeft daarmee niet aan zijn bewijslast voldaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat recht bestaat op een aftrek van € 310 voor extra uitgaven voor kleding in verband met reuma.
Vervoerskosten
18. Ter zitting hebben eiser en verweerder overeenstemming bereikt om € 71 als kosten van vervoer voor het ondergaan van medische behandeling in aanmerking te nemen.
Geen specifieke zorgkosten die de drempel overschrijden
19. In de aanslagregeling heeft verweerder € 97 (€ 75 voor medicijnen en € 22 contributie voor de kruisvereniging) aan specifieke zorgkosten aftrekbaar geoordeeld. Gelet op het hiervoor in overweging 18 bepaalde, dient hierbij een bedrag van € 71 aan vervoerskosten te worden opgeteld, waardoor het totaalbedrag aan specifieke zorgkosten € 168 bedraagt. Na toepassing van de verhoging komt dit op een aftrekbaar bedrag aan specifieke zorgkosten van € 357,84 (€ 168 * 2,13), afgerond € 358. De in aanmerking te nemen drempel van € 461 staat niet ter discussie. Het voorgaande betekent dat eiser in 2014 geen specifieke zorgkosten (€ 358 - € 461) in aftrek kan brengen op zijn belastbaar inkomen uit werk en woning.
Bezwaarkosten
20. Eiser claimt een kostenvergoeding voor een hoorgesprek. Ter onderbouwing heeft hij aangevoerd dat er een kostenvergoeding voor het indienen van het bezwaarschrift is toegekend. In dat geval dient ook een kostenvergoeding voor het hoorgesprek te worden toegekend. Ter nadere onderbouwing van dit standpunt heeft eiser verwezen naar de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam 16/00471 onder de vermelding dat dit een vergelijkbare zaak betrof.
21. Verweerder betwist deze stelling. De kostenvergoeding voor bezwaar is ten onrechte toegekend omdat het bezwaar ongegrond is verklaard. Van een kostenvergoeding voor het hoorgesprek is dan ook geen aanleiding.
22. De rechtbank overweegt dat het bezwaar van eiser – terecht – ongegrond is verklaard. Er bestaat daarom in beginsel geen aanleiding om aan eiser een kostenvergoeding voor de bezwaarprocedure toe te kennen. Dat er per abuis toch een kostenvergoeding is toegekend in verband met het indienen van het bezwaarschrift, brengt niet met zich dat ook een kostenvergoeding voor het hoorgesprek dient te worden toegekend. De zaak waarop eiser heeft gewezen, betreft geen vergelijkbare zaak. Immers, in die zaak bleven de aanslag en de uitspraak op bezwaar niet in stand, hetgeen in deze zaak wel het geval is.
Conclusie
23. Gelet op al het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
24. Eiser heeft ter zitting op 11 januari 2019 verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn.
25. De rechtbank overweegt dat de redelijke termijn is aangevangen op het moment dat het bezwaarschrift door verweerder is ontvangen. Dat is op 23 december 2015. Met deze uitspraak op 25 januari 2019 is de termijn beëindigd. Dat betekent dat de procedure tot nu toe drie jaar, een maand en twee dagen heeft geduurd. In deze procedure heeft de rechtbank eerder uitspraak gedaan op 9 maart 2016 waarna het gerechtshof Amsterdam op 30 december 2016 de uitspraak van de rechtbank van 9 maart 2016 heeft vernietigd en de zaak heeft teruggewezen naar deze rechtbank. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). In dit overzichtsarrest overweegt de Hoge Raad dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden indien niet binnen twee jaar nadat het bezwaarschrift is ontvangen, uitspraak wordt gedaan. Ook overweegt de Hoge Raad dat het gerechtshof uitspraak dient te doen binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. In overweging 3.13.3 van voornoemd arrest overweegt de Hoge Raad dat een voortvarende behandeling van het hoger beroep ertoe kan leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank kan worden gecompenseerd. De rechtbank leidt hieruit, naar analogie, af dat voor een door het gerechtshof teruggewezen zaak op zijn minst genomen een redelijke termijn geldt van vier jaren waarbinnen een uitspraak door de rechtbank moet zijn gedaan, te rekenen vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. In deze zaak wordt daarom de redelijke termijn niet overschreden.
Proceskosten
26. Aangezien het beroep ongegrond is, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.