Home

Rechtbank Noord-Holland, 30-12-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:10791, AWB - 19 _ 672

Rechtbank Noord-Holland, 30-12-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:10791, AWB - 19 _ 672

Inhoudsindicatie

De belastingrente dient te worden verminderd op grond van begunstigend beleid van de Belastingdienst. Het is niet redelijk dat belastingrente wordt berekend over het bedrag aan loonheffingen waar de Belastingdienst reeds de beschikking over had

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 19/672

(gemachtigde: drs. P.P. Sanders),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 268.880 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 35.333. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 12.214 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en beschikking gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019 te Haarlem. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.L. Scholte en drs. R.M. Scheffers. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen een berekening te maken van de belastingrente.

Verweerder heeft de berekening aan de rechtbank doen toekomen. De rechtbank heeft eiser in de gelegenheid gesteld daarop te reageren en eiser heeft gereageerd.

De rechtbank heeft besloten uitspraak te doen zonder nadere zitting en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Feiten

1. Verweerder heeft met dagtekening 31 januari 2015 een voorlopige aanslag ib/pvv voor het jaar 2015 opgelegd aan eiser, leidend tot een te betalen bedrag van € 75.343.

2. Eiser heeft op 13 februari 2015 een verzoek om wijziging van de voorlopige aanslag ib/pvv voor het jaar 2015 ingediend. Verweerder heeft met dagtekening 16 maart 2015 een voorlopige aanslag ib/pvv voor het jaar 2015 opgelegd aan eiser, leidend tot een teruggaaf van € 7.644.

3. Op 10 december 2016 heeft eiser de aangifte ib/pvv voor het jaar 2015 ingediend. Verweerder heeft naar aanleiding van de aangifte een voorlopige aanslag ib/pvv voor het jaar 2015 met dagtekening 17 februari 2017 opgelegd aan eiser, leidend tot een teruggaaf van € 81.970 (hierna: voorlopige aanslag). Op 27 februari 2017 is de teruggaaf aan eiser uitbetaald.

4. Verweerder heeft op 30 juli 2018 aan (de gemachtigde van) eiser verzocht om meer informatie te verstrekken over de aangifte.

5. Naar aanleiding van de door eiser verstrekte informatie heeft verweerder een definitieve aanslag ib/pvv voor het jaar 2015 opgelegd, leidend tot een te betalen bedrag van € 145.948 (inclusief € 12.214 aan belastingrente).

Geschil

6. In geschil is of terecht en tot het juiste bedrag belastingrente in rekening is gebracht.

7. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat, mede door een fout van verweerder, een foutieve voorlopige aanslag is opgelegd. Het is niet redelijk om belastingrente te berekenen over de het gehele bedrag van de aanslag. Primair heeft eiser gesteld dat de belastingrente berekend moet worden over de periode 1 juli 2016 tot en met 30 maart 2017 over een bedrag van € 51.760. Subsidiair heeft eiser gesteld dat belastingrente berekend moet worden over een bedrag van € 51.760, maar dan over de periode 1 juli 2016 tot en met 11 oktober 2018. Het is niet redelijk als belastingrente in rekening wordt gebracht over de loonheffingen waar verweerder reeds de beschikking over had. Eiser verwijst naar het arrest van het Gerechtshof Den Haag 14 november 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3106. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingrente.

8. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de belastingrente terecht en tot de juiste hoogte in rekening is gebracht. Eiser heeft een onjuiste aangifte ingediend met als gevolg dat eiser – ten onrechte – een teruggaaf heeft ontvangen. Eiser heeft verweerder niet geïnformeerd dat er in feite winst was genoten. Bij het vaststellen van de definitieve aanslag heeft de betreffende inspecteur de kapitaalsvergelijking handmatig moeten aanpassen om de winst correct vast te stellen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

9. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Belastingrente

10. De hoogte van verschuldigde belastingrente vloeit rechtstreeks voort uit de wet (artikel 30fc en 30hb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)).

11. Ingevolge artikel 30fc, tweede lid, van de AWR wordt de belastingrente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt zes maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de aanslag ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990 invorderbaar is, te weten zes weken na de dagtekening van de aanslag. De belastingrentebeschikking heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting. Voor het onderhavige geval betekent dit dat belastingrente verschuldigd is over de periode van 1 juli 2016 tot en met 12 oktober 2018 over een bedrag van € 133.734. De belastingrente (voor de inkomstenbelasting) bedraagt 4 percent (artikel 30hb, lid 1, van de AWR).

12. Artikel 15 van de AWR bepaalt dat de voorlopige aanslagen en de in de belastingwet aangewezen voorheffingen worden verrekend met de aanslag, dan wel – voor zoveel nodig – bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking. Het zevende lid van artikel 30fc van de AWR bepaalt dat het te betalen bedrag aan belasting geldt het bedrag na de verrekening ingevolge – onder andere – artikel 15 van de AWR.

13. Het bedrag aan belastingrente vloeit rechtstreeks voort uit artikel 30fc, tweede lid, van de AWR. Het enkele feit dat aan eiser eerder een voorlopige teruggaaf was verleend en eiser vervolgens een aanslag leidend tot een te betalen bedrag werd opgelegd, heeft daar geen invloed op.

14. Indien en voor zover het belopen van belastingrente het gevolg is van de omstandigheid dat de belastingplichtige een onjuiste aangifte heeft gedaan en daarom een correctie is toegepast, kan niet worden gezegd dat de inspecteur onzorgvuldig handelt doordat hij de belastingrente ter zake van die correctie berekent overeenkomstig de wettelijke bepalingen (vergelijk Hoge Raad 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5536).

15. Naar het oordeel van de rechtbank is het belopen van belastingrente het gevolg van het onjuist doen van aangifte door eiser. Eiser heeft in de aangifte een onjuist bedrag aan belastbare winst uit onderneming vermeld. De door eiser in de aangifte ingevulde kapitaalsvergelijking is door verweerder overgenomen bij het opleggen van de voorlopige aanslag. Pas na het verkrijgen van nadere informatie van eiser is duidelijk geworden dat de kapitaalsvergelijking niet correct in de aangifte vermeld stond en verweerder diende handmatig een correctie toe te passen. De standpunten van eiser dat alleen belastingrente in rekening gebracht kan worden over het bedrag van € 51.760 slagen, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet.

16. De rechtbank merkt nog op dat het op de weg van eiser dan wel zijn gemachtigde had gelegen om bij ontvangst van de voorlopige aanslag met dagtekening 17 februari 2017 te controleren of de gegevens van de aanslag overeenkwamen met de aangifte en de te verwachten aanslag.

17. De stelling van eiser dat verweerder te lang heeft gewacht met het opleggen van de definitieve aanslag en dat de belastingrente derhalve over een te lange periode is berekend, kan niet slagen. Op grond van artikel 11, derde lid, van de AWR vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. De rechtbank stelt vast dat verweerder binnen de wettelijke termijnen de onderhavige aanslag aan eiser heeft opgelegd. Er is dus geen sprake van een te late oplegging van de aanslag of van te lang wachten met het opleggen van de aanslag. Dat eiser in december 2016 de aangifte heeft ingediend, de voorlopige aanslag is opgelegd in februari 2017 en verweerder in juli 2018 nadere informatie heeft opgevraagd, doet hieraan niet af en maakt niet dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld.

Beroep op beleid

18. Eiser beroept zich op beleid van de Belastingdienst en verwijst daarbij naar de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag 14 november 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3106. Volgens eiser heeft verweerder de beschikking gehad over de bij eiser ingehouden loonheffingen en is het niet redelijk om belastingrente te berekenen over de gelden waar verweerder de beschikking over had. Verweerder heeft gesteld dat de belastingrente terecht en tot het juiste bedrag in rekening is gebracht. Voorts heeft verweerder gesteld dat het hier gaat om inkomstenbelasting en niet om loonheffingen. De rechtbank overweegt hierover als volgt.

19. In het verslag van 23 november 2015 van de Landelijke vakgroep Formeel recht staat vermeld dat het kan voorkomen dat rente wordt berekend over een periode waarin de Belastingdienst de beschikking had over het geld, dat de Belastingdienst dan geen rentenadeel heeft en dat het reëel zou zijn die rente op verzoek te verminderen. Vervolgens wordt vermeld dat daarover geen passage in het Besluit fiscaal bestuursrecht zal worden opgenomen en dat met een beroep op een redelijke wetstoepassing en in het licht van doel en strekking van de belastingrenteregeling uitgegaan kan worden van de lijn dat geen belastingrente berekend zal worden over de periode dat het geld al bij de Belastingdienst is. De rechtbank sluit aan bij Gerechtshof Den Haag 14 november 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3106, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5419 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 3 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10477 en is van oordeel dat de passage uit het verslag van 23 november 2015 moet worden gezien als begunstigend beleid in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. In die passage wordt immers een algemene regel - een ‘lijn’ - bepaald over de afweging van belangen bij het gebruik van de bevoegdheid van de inspecteur om belastingrente in rekening te brengen. Dat de in deze passage beschreven ‘lijn’ niet haar weerslag heeft gevonden in het Besluit fiscaal bestuursrecht, doet daaraan niet af.

20. In het verslag van 30 september 2016 van de Landelijke vakgroep Formeel recht staat dat met betrekking tot situaties waarbij rente wordt berekend over een periode waarin de fiscus al over het geld beschikt, wederom wordt gewezen op de mogelijkheid van matiging van de belastingrente. Er wordt niet teruggekomen van de in 2015 beschreven ‘lijn’ om geen rente te berekenen over de periode waarin de Belastingdienst al beschikte over het geld. Dat nu wordt gesproken van ‘incidentele gevallen’ en ‘bijzondere omstandigheden’ maakt dat niet anders.

21. In het onderhavige geval heeft verweerder de beschikking gehad over de loonheffingen die door de werkgever van eiser zijn ingehouden op het loon uit dienstbetrekking van eiser. Onder verwijzing naar artikel 15 van de AWR en artikel 30fc, zevende lid, van de AWR is de rechtbank van oordeel dat verweerder reeds de beschikking had over de loonheffingen, als zijnde voorheffing, en het niet redelijk is om daar belastingrente over te berekenen. De belastingrente dient te worden verminderd met de rente over de periode waarin de Belastingdienst de beschikking had over het bedrag aan loonheffingen en de rente over die periode is – conform de berekening van verweerder en waarmee eiser heeft ingestemd – € 2.250. De belastingrente dient aldus te worden verminderd tot een bedrag van € 9.964 (€ 12.214 - € 2.250).

22. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

23. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). De rechtbank kan voor de bezwaarfase geen vergoeding toekennen, omdat in de bezwaarfase niet is verzocht om een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- handhaaft de aanslag en vermindert de beschikking belastingrente tot € 9.964 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.R. Marinus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 december 2019.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel