Home

Rechtbank Noord-Holland, 17-01-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:172, AWB - 16 _ 3076

Rechtbank Noord-Holland, 17-01-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:172, AWB - 16 _ 3076

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
17 januari 2019
Datum publicatie
18 februari 2019
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2019:172
Zaaknummer
AWB - 16 _ 3076

Inhoudsindicatie

Douane. Antidumpingrechten zijn niet wettelijk verschuldigd. Gelet op overweging 30 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 januari 2017 in zaak C-365/15 (Wortmann KG Internationale Schuhproduktionen) heeft eiseres recht op vergoeding van wettelijke rente vanaf de datum van betaling van het antidumpingrecht.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 16/3076

(gemachtigden: mr. M.O. Meulenbelt, mr. A.R. Willems en mr. S.A. de Knop),

en

Procesverloop

Verweerder heeft bij beschikking van 5 november 2012 een verzoek om terugbetaling van eiseres afgewezen.

Verweerder heeft bij uitspraak van 22 april 2016 het hiertegen ingediende bezwaar afgewezen.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2018 te Haarlem.

Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigden mr. A.R. Willems en mr. S.A. de Knop, vergezeld van mr. dr. [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. E.H. Mennes en mr. K.M. Chung.

Overwegingen

Feiten

1. Op 20 augustus 2010 heeft [B] GmbH en Co. in naam en voor rekening van eiseres aangifte gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van schoeisel met land van oorsprong Volksrepubliek China (hierna: China). Het schoeisel is aangegeven onder TARIC-code [#] . Blijkens de bijgevoegde factuur is het schoeisel geleverd door [C] Co. Ltd. te [D] , China (hierna: [C] ).

2. Op 20 augustus 2010 is in verband hiermee een utb aan eiseres uitgereikt voor onder meer een bedrag van € 13.090,78 (€ 5.300,46 + € 4.150,25 + € 3.640.07) aan definitief antidumpingrecht. Eiseres heeft dit bedrag voldaan.

3. Op 28 april 2011 heeft eiseres een verzoek om terugbetaling van het definitieve antidumpingrecht ingediend.

4. [C] heeft op 26 juli 2005 een aanvraag tot behandeling als marktgerichte ondernemer (hierna: BMO) dan wel tot individuele behandeling (hierna: IB) ingediend. Deze verzoeken zijn niet onderzocht door de Commissie. [C] was niet in de steekproef opgenomen.

Van belang zijnde regelgeving en jurisprudentie

5. De Raad heeft op 22 december 1995 Verordening (EG) nr. 384/96 uitgevaardigd betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (hierna: de Basisverordening). De Basisverordening is sindsdien herhaaldelijk gewijzigd.

6. Op 7 juli 2005 heeft de Commissie via een bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie (2005/C 166/14) de inleiding aangekondigd van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaald schoeisel met bovendeel van leder

uit de Volksrepubliek China en Vietnam.

7. Met Verordening (EG) nr. 553/2006 van 23 maart 2006 heeft de Commissie een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op schoeisel met bovendeel van leder

uit de Volksrepubliek China en Vietnam.

8. De Raad heeft op 5 oktober 2006 Verordening (EG) nr. 1472/2006 uitgevaardigd tot instelling van een definitief antidumpingrecht en definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (hierna: Verordening 1472/2006). Voor alle ondernemingen uit China, met uitzondering van Golden Step, is een antidumpingrecht vastgesteld van 16,5% voor onder meer schoeisel dat wordt ingedeeld onder GN-code 6403 91 98. De aanvullende TARIC-code is A999.

9. De Raad heeft op 29 april 2008 Verordening (EG) Nr. 388/2008 uitgevaardigd tot uitbreiding van de bij Verordening (EG) nr. 1472/2006 ingestelde definitieve antidumpingmaatregelen ten aanzien van schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de verzending van hetzelfde product uit de SAR Macau, al dan niet aangegeven als zijnde van oorsprong uit de SAR Macau.

10. De Raad heeft op 22 december 2009 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 1294/2009 uitgevaardigd tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit Vietnam en van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaald schoeisel met bovendeel van leder verzonden uit de SAR Macau, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit de SAR Macau, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van de Basisverordening (hierna: Verordening 1294/2009). Voor alle ondernemingen uit China, met uitzondering van Golden Step, is een antidumpingrecht vastgesteld van 16,5% voor onder meer schoeisel dat wordt ingedeeld onder TARIC-code 6403 91 98 98. De aanvullende TARIC-code is A999.

11. Op 16 maart 2011 heeft de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Unie (2011/C 82/04) medegedeeld dat de antidumpingmaatregel van Uitvoeringsverordening 1294/2009 per 31 maart 2011 komt te vervallen.

12. Bij arrest van 4 februari 2016 in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (C&J Clark International Ltd en Puma SE) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) Verordeningen 1472/2006 en 1294/2009 ongeldig verklaard voor zover in strijd met artikel 2, zevende lid, onder b, en artikel 9, vijfde lid, van de

Basisverordening niet is beslist op BMO-verzoeken en IB-verzoeken van niet in de streekproef opgenomen Chinese en Vietnamese producten-exporteurs.

13. Artikel 1 van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/223 van de Commissie van 17 februari 2016 tot vaststelling van een procedure voor de beoordeling van bepaalde verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming en verzoeken om individuele behandeling van producenten-exporteurs uit China en Vietnam en tot uitvoering van het arrest van de Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (hierna: Uitvoeringsverordening 2016/223) luidt:

“1. Nationale douaneautoriteiten die een verzoek hebben ontvangen om terugbetaling op grond van artikel 236 van het communautair douanewetboek, van bij Verordening (EG) nr. 1472/2006 of Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 ingestelde antidumpingrechten die zijn geïnd door de nationale douaneautoriteiten, dat is gebaseerd op het feit dat een niet in de steekproef opgenomen producent-exporteur om BMO of IB had verzocht, zenden dit verzoek en eventuele ondersteunende documenten naar de Commissie.

2. Binnen acht maanden na ontvangst van het verzoek en van alle aanvullende documenten controleert de Commissie of de producent-exporteur inderdaad een BMO- of IB-verzoek had ingediend. Als dat het geval is, beoordeelt de Commissie dit verzoek en stelt zij opnieuw het toepasselijke recht in door middel van een uitvoeringsverordening van de Commissie, na de mededeling van feiten en overwegingen overeenkomstig artikel 20 van de basisverordening.

3. De nationale douaneautoriteiten moeten wachten op de bekendmaking van de toepasselijke uitvoeringsverordening van de Commissie tot het opnieuw instellen van de rechten vooraleer een beslissing te nemen over het verzoek om terugbetaling en kwijtschelding van antidumpingrechten.”

14. Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2257 van de Commissie van 14 december 2016 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopig recht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door [C] Co. Ltd, [E] Ltd en [F] Co. Ltd, en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (hierna: Uitvoeringsverordening 2016/2257) heeft de Commissie de BMO-verzoeken en de IB-verzoeken van de betrokken producenten-exporteurs afgewezen en in overweging 58 geconcludeerd dat het voor China geldende residuele antidumpingrecht opnieuw moet worden ingesteld. Voor onder meer schoeisel dat wordt ingedeeld onder TARIC-code 6403 91 98 98 en dat afkomstig is van [C] is een definitief antidumpingrecht vastgesteld van 16,5%. De aanvullende TARIC-code is A999.

15. [G] SE (hierna: [G] ) heeft evenals eiseres schoeisel ingevoerd van producent-exporteur [C] . Op 10 mei 2010 is aan [G] een utb uitgereikt voor het in verband daarmee verschuldigde antidumpingrecht en op 12 juni 2012 heeft [G] een verzoek om terugbetaling van het antidumpingrecht ingediend. In het kader van die procedure heeft het Finanzgericht Düsseldorf prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ over de geldigheid van Uitvoeringsverordening 2016/223. Bij arrest van 15 maart 2018 in zaak C-256/16 ( [G] ) heeft het HvJ geoordeeld dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van Uitvoeringsverordening 2016/223. Het HvJ heeft in dit arrest, voor zover thans van belang, onder meer overwogen:

“84 In casu is het dus pas wanneer de Commissie de bij de litigieuze verordening heropende procedure heeft afgerond met de wederinstelling van de bij de definitieve verordening en de verlengingsverordening opgelegde antidumpingrechten tegen de juiste tarieven, dat de nationale douaneautoriteiten de daarmee overeenstemmende rechten kunnen bepalen en aan de schuldenaren meedelen. Het is de taak van die autoriteiten om er in elk concreet geval, onder het toezicht van de bevoegde nationale rechters, voor te zorgen dat artikel 221, lid 3, van het douanewetboek wordt nageleefd, door te verifiëren of een dergelijke mededeling nog kan worden verricht, gelet op de termijn van drie jaar waarin de eerste volzin van die bepaling voorziet en de eventuele schorsing van die termijn overeenkomstig de tweede volzin ervan.”

Geschil

16. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder het verzoek om terugbetaling terecht heeft afgewezen, welke vraag eiseres ontkennend en verweerder bevestigend beantwoord.

17. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

18. Ingevolge artikel 236, eerste lid, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) wordt onder meer overgegaan tot terugbetaling van rechten bij invoer wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag aan rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was. Gelet op het hiervoor onder 12 genoemde arrest van het HvJ was het op of kort na 20 augustus 2010 door eiseres betaalde antidumpingrecht dat was vastgesteld voor schoeisel van producent-exporteur [C] op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd, omdat de BMO- en IB-verzoeken van deze niet in de steekproef opgenomen onderneming ten onrechte niet waren onderzocht door de Commissie. Het verzoek om terugbetaling dient derhalve te worden toegewezen. Gelet op overweging 30 van het arrest van het HvJ van 18 januari 2017 in zaak C-365/15 (Wortmann KG Internationale Schuhproduktionen) heeft eiseres recht op vergoeding van wettelijke rente vanaf de datum van betaling van het antidumpingrecht. De rechtbank zal verweerder niet gelasten deze rente te vergoeden aan eiseres, aangezien op grond van de Invorderingswet 1990 niet de inspecteur, maar de ontvanger bij voor bezwaar vatbare beschikking het bedrag van de rente vaststelt.

19. Aangezien Uitvoeringsverordening 2016/223 enkel een procedure vaststelt voor de beoordeling van niet onderzochte BMO- en IB-verzoeken en niets inhoudt over hetgeen ná het doorlopen van die procedure dient te geschieden, kan de rechtbank zich niet verenigen met de stelling van verweerder dat uit het [G] -arrest volgt dat een verzoek om terugbetaling in een geval als het onderhavige moet worden afgewezen. De rechtbank begrijpt het [G] -arrest juist aldus dat het HvJ in overweging 84 aanwijzingen geeft over de te volgen procedure als de Commissie de BMO- en IB-verzoeken van een exporteur-producent alsnog heeft onderzocht en heeft geoordeeld dat voor de invoer van schoeisel van die producent-exporteur antidumpingrecht verschuldigd is. In die overweging vindt de rechtbank steun voor haar oordeel dat het verzoek om terugbetaling moet worden toegewezen. Het HvJ overweegt immers dat pas als de Commissie het antidumpingrecht tegen de juiste tarieven heeft wederingesteld, de nationale douaneautoriteiten de daarmee overeenstemmende rechten kunnen bepalen en aan de schuldenaren kunnen mededelen. Aangezien de mededeling van een douaneschuld geschiedt door het uitreiken van een utb volgt daaruit naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder na de wederinstelling van het definitief antidumpingrecht voor schoeisel van producent-exporteur [C] op 14 december 2016 een nieuwe utb aan eiseres moet uitreiken voor het verschuldigde antidumpingrecht en dat het bedrag aan antidumpingrecht dat op 20 augustus 2010 aan eiseres in rekening is gebracht en door haar is betaald dus niet wettelijk verschuldigd was. Of artikel 221, derde lid, van het CDW dan wel artikel 103 van het DWU een dergelijke nieuwe mededeling toestaat, zal in het kader van een procedure tegen die nieuwe utb moeten worden beoordeeld.

20. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat overweging 84 enkel ziet op de situatie dat een hoger antidumpingrecht verschuldigd is dan oorspronkelijk was medegedeeld. De door Uitvoeringsverordening 2016/223 in het leven geroepen procedure is enkel gericht op het alsnog onderzoeken van de door de betreffende producenten-exporteurs ingediende BMO-en IB-verzoeken, teneinde te beoordelen of voor hen lagere antidumpingrechten hadden moeten worden vastgesteld dan die waarin de antidumpingverordeningen voorzagen.

21. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ dan wel het arrest van het HvJ in zaak C-612/16 (C&J Clark International Ltd) af te wachten.

Proceskosten

22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.048 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 2).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de beschikking op het verzoek om terugbetaling en vermindert de utb met

een bedrag van € 13.090,78;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.048 en

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334 aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H.L.C. Bijvoet, voorzitter, mr. F. Kleefmann en

mr. W.M.C. Schipper, leden, in aanwezigheid van mr. S. Plesman-Jalink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2019.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel