Rechtbank Noord-Holland, 17-01-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:198, HAA 16/4301
Rechtbank Noord-Holland, 17-01-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:198, HAA 16/4301
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 17 januari 2019
- Datum publicatie
- 22 mei 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2019:198
- Zaaknummer
- HAA 16/4301
Inhoudsindicatie
Douane. De vrijstelling van artikel 7:26 van de Algemene douaneregeling kan niet worden toegepast nu eiseres ten aanzien van de uitvoer niet heeft aangetoond dat omzetbelasting op de stookolie drukt.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 16/4301
(gemachtigde: mr. M. Verhagen),
en
verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft met dagtekening 15 oktober 2015 aan eiseres een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt ten bedrage van € 52.867,40 (€ 14.445 aan accijns op minerale oliën en € 38.422,40 aan omzetbelasting).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de utb gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2018 te Haarlem.
Namens eiseres is haar gemachtigde mr. M. Verhagen verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. I.M.P. Geppaard en drs. H.G. van Empel.
Overwegingen
Feiten
1. Op 25 september 2014 is te Zeebrugge, België, 3.080,209 metric tons stookolie overgeladen vanuit het zeeschip [A NAAM SCHIP] in het zeeschip de [B NAAM SCHIP] (hierna: de [B NAAM SCHIP] ). Op 26 september 2014 heeft aangever [A BEDRIJF] N.V., gevestigd te België, een aangifte ten uitvoer ingediend voor 3.080,209 metric tons stookolie. De geadresseerde is de [B NAAM SCHIP] . Op 30 september 2014 wordt door de [B NAAM SCHIP] uit deze lading voor eigen gebruik op zee 123,045 metric tons stookolie gebunkerd. Op 1 oktober 2014 wordt te Dundee, Schotland, vanuit de [B NAAM SCHIP] 2.551,943 metric tons stookolie overgeladen in het zeeschip de [C NAAM SCHIP] . De resterende hoeveelheid van 405,221 metric tons stookolie is in het ruim van de [B NAAM SCHIP] achtergebleven.
2. Op 6 oktober 2014 heeft [B BEDRIJF] B.V. een summiere aangifte bij binnenkomst voor 420,000 metric tons stookolie ingediend. Als douanestatus is daarbij aangegeven “C”.
3. Op 7 oktober 2014 is te Vlissingen vanuit de [B NAAM SCHIP] 404,601 metric tons stookolie overgeladen in de tanklichter [A NAAM] .
4. Verweerder heeft bij brief van 18 oktober 2014 eiseres verzocht aan te tonen dat die stookolie een communautaire status had.
5. Bij brief van 23 oktober 2014 heeft eiseres aangegeven dat zij de communautaire status niet kan aantonen. Verweerder heeft de stookolie daarop aangemerkt als niet-communautair goed.
6. Bij brief van 12 juni 2015 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt een utb aan eiseres op te leggen ter zake van accijns, omzetbelasting en douanerecht wegens de onttrekking van de stookolie aan het douanetoezicht.
7. Op 10 juli 2015 heeft er een hoorgesprek plaatsgevonden naar aanleiding van het voornemen tot het opleggen van de utb.
8. Bij brief van 17 juli 2015 volgt een correctie van de voorgenomen utb vanwege het door eiseres overgelegde, door de Belgische Douane geviseerde, INF 3 inlichtingenblad van 14 juli 2015. Verweerder heeft hierop voor de douanerechten de vrijstelling voor terugkerende goederen toegepast. Verweerder achtte deze vrijstelling niet van toepassing op de accijns of de omzetbelasting.
9. Met dagtekening 15 oktober 2015 is de utb opgelegd aan eiseres, vanwege invoer (artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c van de Wet op de omzetbelasting 1968) en uitslag tot verbruik (artikel 2, eerste lid, aanhef en letter d van de Wet op de accijns) van 403,156 kg zware stookolie.
Geschil 10. In geschil is de vraag of de utb terecht is opgelegd. Ter afbakening van het geschil stelt de rechtbank vast dat vanwege het INF 3 inlichtingenblad van 14 juli 2015, tussen partijen niet langer in geschil is dat de stookolie op of omstreeks 30 september 2014 uit het douanegebied van de Unie is uitgevoerd en daarmee de communautaire status heeft verloren. Partijen zijn het verder eens dat de stookolie op of omstreeks 6 oktober 2014 in het douanegebied van de Unie is teruggekeerd. Partijen zijn het er ook over eens dat op de summiere aangifte van 6 oktober 2014 de stookolie ten onrechte als communautair goed is aangegeven en dat de stookolie in Nederland aan het douanetoezicht onttrokken. Ten slotte heeft eiseres ter zitting haar standpunt ter zake de accijns laten vallen, dit omdat het eiseres gebleken is dat de vrijstelling niet van toepassing is.
Tussen partijen is enkel nog in geschil de vraag of er op grond van artikel 7:26 van de Algemene douaneregeling (Adr) een vrijstelling moet worden verleend voor de omzetbelasting. Indien deze vraag door de rechtbank ontkennend wordt beantwoord dan is het bedrag van de bestreden utb niet in geschil.
11. Ter zake de omzetbelasting stelt eiseres dat het om een omzetbelasting vrije levering gaat omdat het de levering betreft van goederen aan een zeeschip waarop het 0%-tarief van toepassing is. Omdat er een tarief van toepassing is, drukt er omzetbelasting op de terugkerende goederen, waardoor de vrijstelling van omzetbelasting van artikel 7:26, tweede lid, van de Adr van toepassing is.
12. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de utb.
13. Verweerder stelt dat er sprake is van invoer op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). Bij de uitvoer van de stookolie is het 0%-tarief toegepast, althans eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij uitvoer nog omzetbelasting op de in het douanegebied terugkerende goederen drukt. Er bestaat daarom geen aanspraak op vrijstelling voor de omzetbelasting.
14. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
15. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Relevante regelgeving
16. Artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet OB luidt voor zover van belang:
“Invoer van goederen is:
(..)
c. het in Nederland beëindigen van, dan wel het in Nederland onttrekken van goederen aan een douaneregime;
(..)”
17. Artikel 7:26 van de Adr luidde in 2014 voor zover van belang:
“1. Op de accijnzen, de omzetbelasting en de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken zijn de artikelen 185 tot en met 187 van het Communautair douanewetboek, de artikelen 844 tot en met 856 van de toepassingsverordening van het Communautair douanewetboek alsmede artikel 7:28 van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de bepalingen inzake het inlichtingenblad INF 3 slechts van toepassing zijn voor zover gelijktijdig aanspraak op vrijstelling van rechten bij invoer wordt gemaakt.
2. Vrijstelling van omzetbelasting voor terugkerende goederen als bedoeld in het eerste lid wordt slechts verleend, indien wordt aangetoond dat op de terugkerende goederen omzetbelasting drukt.
(..)”
Beoordeling van het geschil
18. Omdat de stookolie in Nederland aan het douanetoezicht is onttrokken is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van invoer van goederen in de zin van artikel 18 eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet OB. Invoer van goederen is een belastbaar feit op grond van de Wet OB. Vrijstelling van omzetbelasting voor terugkerende goederen wordt slechts verleend, indien wordt aangetoond dat op de terugkerende goederen omzetbelasting drukt. Om voor de vrijstelling van artikel 7:26, tweede lid, van de Adr in aanmerking te komen moet eiseres derhalve aantonen dat er op de in het douanegebied van de Unie teruggekeerde stookolie omzetbelasting drukt.
19. Eiseres heeft ten aanzien van de uitvoer niet aangetoond dat omzetbelasting op de stookolie drukt. De door eiseres gestelde levering bij uitvoer tegen het 0%-tarief brengt met zich, dat bij deze levering geen omzetbelasting verschuldigd was, maar wel voorbelasting in aftrek kon worden gebracht. Het resultaat is dat op de uitgevoerde stookolie geen omzetbelasting drukt, zodat de vrijstelling van artikel 7:26, tweede lid, van de Adr niet kan worden toegepast.
20. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Kleefmann, voorzitter, mr. M.H.C.L. Bijvoet en mr. W.M.C. Schipper, leden, in aanwezigheid van mr. S. Plesman-Jalink griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: